Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

oktober 1861

van

Multatuli

aan

Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)

 

Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)

terug naar lijst

* Waarschijnlijk begin oktober 1861

Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 131; Brieven WB V, blz. 98) - Voor de besprekingen van de Minnebrieven zie men de lijst achterin dit deel.

Vrijdag morgen.

Lieve beste hart! Gister ontving ik uw brief van Woensdag. Je schrijft heel lief over de kinderen, maar beste, hoe kom je er nu aan om grieven tegen mij te hebben? Ik weet niet of 't plagen is of ernst, maar het hindert mij wel. Je zou 't ook niet geschreven hebben als je wist wat ik te tobben heb. Als de menschen afgesproken waren mij te sarren en te plagen kon 't niet anders wezen. Ik ben zenuwachtig en moe. 't Is waar dat Gunst 't niet kan helpen dat hij mij niet zooals de afspraak was, aan geld heeft geholpen, maar het bouwen daarop heeft mij veel kwaad gedaan. Ik zou na afloop der minnebrieven f 1500 ontvangen. Ik had mijn logement en nog vele andere dingen daarop uitgesteld. Ook zelfs de inhoud (en 't slot vooral) van de M.B. was daarop gebaseerd. Na de M.B. heb ik moeten wachten van dag tot dag. Telkens werd ik uitgesteld, maar altijd met de vaste toezegging dat het gaauw zou geschieden. Ik wachtte, wachtte, deed niets dan wachten. Ik verzuimde te denken aan andere maatregelen, deed intusschen niets. Nu eindelijk is er gebleken dat Gunst niet kan. De menschen die hem geld hadden toegezegd kunnen of willen niet. Intusschen is mijn logement razend opgeloopen. Mijnhardt heeft geld noodig. Ook aan andere kanten heb ik verbindtenissen moeten aangaan. Dat valt nu alles over mij heen. 't Zou een heel werk wezen u telkens en gedurig al mijn pogingen te beschrijven, hoe ik dan gedurig wat hoop heb, en hoe die telkens wordt verijdeld. Ik ben innig bedroefd. Ik wil naar huis, en kan niet. Ik zou wel het geld voor de reis kunnen krijgen, maar wat zou uw en mijn gevoel zijn als ik thuis kwam zonder geld, en dus den volgenden dag weer zou moeten vertrekken om daarvoor te zorgen. Bovendien ik heb (in 't vertrouwen op Gunst) altijd aan Mijnhardt gezegd dat ik Amst. niet zou verlaten voor ik betaalde. Mijne rekening is nu f 530! 't Ergste is dat ik nu niet zooals mijn plan was de M.B. kan vervolgen. Ik had gemeend wat rust te nemen bij u, en dan mij 4 of 6 maanden lang rustig aan 't werk te zetten. In plaats van rust om te werken heb ik al dien tijd niets gedaan dan tobben van dag tot dag. 't Is wel hard!

't Effect van de M.B. kan ik eigenlijk niet beoordeelen. Men durft niet. Vorder toch in godsnaam niet dat ik u alle de indrukken meedeel die ik daarvan ontvang. Je kunt zelf begrijpen dat de menschen van de godsdienst kwaad zijn (van Straten ook). De andere durven niet. De Dageraad geeft een artikel (zoogenaamd gunstig) maar de schrijver spreekt voor ⅞ gedeelte over heel iets anders dan over de minnebrieven. 't Leeskabinet zegt dat men 't er toch voor houden moet dat alles waar is wat ik zeg, want dat niemand mij durft tegenspreken. De Midd. Courant heb je gelezen.

Maar dat is alles de zaak niet. Je dringt zoo aan op 't effect van de minnebrieven en daarom schrijf ik je dat, maar de eigenlijke zaak is dat ik geld moet hebben. De minnebrieven moeten later effect doen.

't Is weer een treurig teeken dat dat stuk uit de kaapsche Courant (Handels en Eff. blad) door geen enkele Courant is over-genomen, althans wat ik weet. 't Schijnt de taktiek te zijn om te zwijgen. Publiek doet me denken aan Jan als hij op de lippen bijt. Uw grieven en uw klagt dat je niets verdient, geld namelijk, doen me zeer. Je doet meer dan ik, en die zucht van uwe zijde om geld te verdienen klinkt mij als een verwijt.

Ik doe wat ik kan, en naar ik geloof meer dan één mensch zou kunnen. Ik ben dood af. Blijf me dus in godsnaam weg met uwe grieven.

Ik heb heimwee naar huis en 't slaat me zoo in 't bedroefde dat ik er om schrei. Plaag en dring me dus niet. Je zegt zeker dat het gekheid is, - welnu, ik ben niet in een stemming voor gekheid. Het groote publiek begrijpt de minnebrieven niet. Voor een dag of vier was ik te dineren bij een heer van Hall (een neef van den gew. minister die met eene freule Schimmelpennink v.d. O. getrouwd is) hij leeft met eene maitresse, eene duitsche. De oorzaak der invitatie was door den M.H., maar de minnebrieven had ze nog niet gelezen. Ik zond haar een exemplaar. Den volgenden dag kreeg ik een briefje, ('t is duitsch). Ik zend het u toch. Tracht het te lezen, dan zal je zien dat dit arme duitsche meisje, eene maitresse! de hoogte of strekking al dadelijk weer beter heeft begrepen dan dat gemeene triviale domme holl. publiek. Zij geeft een weerklank op het kruislied, zij voelt althans de diepe smart die zich daarin lucht geeft - en 't Leeskabinet, dat NB. voor mij is, zegt dat er in de minnebrieven zulke aardige vertellingen voorkomen!

O, ik ben innig innig verdrietig!

Het stukje van dat Duitsche meisje is wat wild, wat schwärmerisch, maar 't toont in alle geval, dat zij de smart begrijpt, en die stupide hollanders praten van aardige vertellingen.

Ik wou zoo graag dat je haar een briefje schreef. Maar voorschrijven wil ik het je niet. Heb je na 't lezen van haar stukje niets in je gemoed om haar te schrijven? Ik denk ja! Zij is heel gevoelig en gaat gebukt onder hare positie; een hartelijk woord van u ten bewijze dat ge hare sympathie voor u en mij op prijs stelt zou haar goed doen. Ik vind dat ze 't wel verdiend heeft. Zij dweept dan ook met u, dat trouwens algemeen de indruk van den M.H. en van de minnebrieven is. Overal vraagt men naar u! Maar ook dat is bij sommigen huichelarij. Het is om mij te beschuldigen dat ik zoo'n lieve edele vrouw ongelukkig maak, dat heet, het is om een pretext te hebben om geen handen uittesteken! Ik heb geen woorden voor mijne minachting van 't hollandsche volk, 't is vee!

Ik zou je wel willen helpen aan dat briefje voor dat meisje, maar ik ben moe.

Och mijn beste Edu met zijn gekke praatjes. Ik ben zoo bedroefd als ik aan huis denk. Schrijf me toch geen plagerige brieven. Als ik nu maar goed wist dat het gekheid was, maar ik geloof altijd dat er ernst achter zit. Je zegt toen had je mij lief! Dat is niet lief van je.

Siet is lief en hartelijk. Van de week moet ze haar examen doen als hulponderwijzeres. Ik heb verzuimd u een brief van haar te zenden die al 10, 12 dagen bij mij ligt. Theodoor is kwaad dat men hem op zulk een lam school heeft gedaan. Hij schrijft me dat het onderwijs er slecht is en de omgang ellendig. Dat is nu alles voor mijn zedelijk welzijn, schrijft hij. O, die ouders.

Kus de beste lieve kinderen. Ik kan er niet aan denken. 't Is niet voor niet geweest dat ik zoo'n gedrukt gevoel had, toen ik ditmaal van huis ging, 't lag me op de leden dat het zoo lang zou duren. Ik weet niet hoe ik 't nog zoolang heb uitgehouden. Dag beste Tine, dag mijn kind. Wees niet verdrietig dat ik niet altijd dadelijk schrijf. 't Is me zoo hard je altijd te leur te stellen. Als ik wat goeds heb schrijf ik dadelijk, dat weet je wel.

Toen ik ditmaal van huis ging had ik zoo'n tegenzin om te vertrekken. Het scheen mij op de leden te liggen dat het zoolang duren zou. Ik kwam in Rottm. aan met weinig geld. Tehuis was ook niet veel. Welnu, de opgave is gedurig geweest u daar, en mij hier staande te houden. Dat doel is met moeite gedurig bereikt, maar radicaal herstel heb ik nog niet kunnen bewerken. Dat ik zoo tegen 't vertrek opzag was zeker uit vrees voor 't vast vriezen, en dat is nu juist zoo gebeurd.

Enfin, ik heb altijd hoop, maar ik ben verdrietig dat ik u niet iets bepaalders kan schrijven. 't Is zoo beroerd dat G. niet kan. Hij wil wel, maar daar hij zelf achteruit is, heeft hij geen crediet, - dat is de zaak.