Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

augustus 1861

van

Multatuli

aan

Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)

 

Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)

terug naar lijst

* Waarschijnlijk eind augustus 1861

Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 116; Brieven WB V, blz. 88). De vermelding van ‘een haagsch courantje’ moet slaan op de recensie van de Minnebrieven in de 's-Gravenhaagsche Nieuwsbode, 25 augustus 1861.

Deze tekst, waarvan geen authentiek exemplaar werd teruggevonden, is herdrukt in De Dageraad, 1886-1887, deel II, blz. 238-247.

Lieve beste Tine, ik heb zoo even je brief van gister. De vorige van u was gedeeltelijk aan Siet. Ik heb hem aan haar gegeven, zij is er heel blij mee. Maar lieve, ik zelf zeg nu dat het geven van uwe brieven aan haar niet mag, want ik heb in dien brief heel duidelijk meenen te merken dat je anders schrijft en dat mag natuurlijk niet. Ik zal 't dus niet weer doen, reken er vast op. Waaraan ik dat gemerkt heb? Wel, mijn laatste brief was toch heel hartelijk, niet waar? Nu schrijf je ook wel hartelijk, maar ik verbeeld mij toch niet zoo als anders in antwoord op mijn brief zou geweest zijn. Ik zal dus dat niet weer doen, want ik wil uw schrijven niet missen.

Ik ben vreeselijk en peine dat ik met naar huis kan, ik wil absoluut, ik ben er zenuwachtig van. Je moet begrijpen dat het niet voor 't reisgeld is, maar ik wou hier afbetalen, en dat bedraagt nog al veel. Gunst heeft niet. Hij doet wel moeite om te krijgen, maar de eene week verloopt na de andere. Ik ben er moe van. Nu ben ik reeds bij hem in schuld, dit maakt 't mij moeielijk bij anderen te gaan. Er gaat geen dag voorbij, dat ik niet weer op de eene of andere wijs wat bejaag. Dan heb ik wat hoop, en dan weer niet, zooals gewoonlijk.

Ik verlang dol naar huis, en heb ronduit aan Gunst gezegd dat ik niet voor hem wil werken voor ik thuis ben geweest. Dat was dan ook de afspraak.

Behalve mijn innig verlangen om thuis te komen is er nog een reden die gewigtig genoeg is. Ik moet mij eigenlijk hier niet zoo laten zien. Had ik een particuliere woning dan was 't wat anders maar in zoo'n logement en koffiehuis waar ieder kan inloopen, word ik te veel bekeken. Ieder spreekt mij aan. Ik heb er puur last van en dat deprecieert mij.

Ik doe niets dan practiseren hoe ik moet weg komen en dat maakt dat ik geen lust in schrijven heb.

Van de impressie van de minnebrieven kan ik je nog weinig zeggen. In een haagsch courantje vraagt men: wat ik toch wil? Ik vind die vraag stom. Ik zal voorloopig niet antwoorden.

Ik verwacht hevige aanvallen, dat begrijp je. Je begrijpt dat ik kwaadaardige vijanden heb, maar dat is niets.

Siet is mij trouw, maar dat is wezenlijk niet ligt! Want je hebt geen begrip hoe men mij in die clique aanvalt. Zij is nu op een standpunt van verzet. Je moet weten dat men haar na tallooze pogingen om te beloven dat zij niet bij mij komen zou, eindelijk heeft opgesloten, omdat zij ronduit gezegd heeft dat ze geen afstand van mij deed. Ook hecht zij innig aan u. Zij walgt van haar omgeving en wil bij ons komen zoodra het kan. Zij is zoo geresolveerd dat zij gedurig denkt aan wegloopen.

Nu moet je weten dat die stiefmoeder aan Theodoor eene belofte heeft afgeperst dat hij niet naar mij zou toegaan onder be-dreiging dat hij naar een kostschool zou moeten. (Daar had hij tegen, voornamelijk omdat hij er tegen op zag van Siet te scheiden.) Ik heb hem door Siet laten zeggen dat dit verkeerd was, dat ik een kostschool goed vond. Nu heeft hij ronduit gezegd dat hij zijn woord terug nam, en morgen gaat hij naar 't kostschool (bij Nymwegen.)

Sedert eenige dagen heeft Siet in zooverre door fermiteit gewonnen, dat zij (in 't behoorlijke) uitgaat als zij wil, zoodat wij nu een paar maal hebben gewandeld. Als zij dan thuis komt wordt ze uitgescholden voor gemeene meid etc. etc.

Catharina is in den Haag geheel verkneed, en huilt over de verdorvenheid van Siet, ofschoon zij vroeger, even als Siet nu, klaagde dat haar vader zoo flaauw en vervelend was. Je hebt dan ook geen begrip van die gêne, die dorheid, die verveling. Siet is opregt en trouw, dat moet men toch apprecieeren. Ze is een lieve hartelijke meid, maar vurig van belang. Ik weet wel dat dit u niet aantrekt maar mij wel, en ge zult toch regtvaardig wezen in 't oordeel daarover niet waar? Zij is zeer gesteld op uw oordeel en vraagt bij eene opinie of indruk gedurig wat jij daarvan zeggen zou. Ja, ik ook wilde dat zij bij u kon zijn, en als 't eenigszins kan (geld!) wou ik dat bewerken. Ik denk dat de vader op 't laatst wel zal toegeven als hij ziet dat zij volhoudt. Siet heeft ronduit gezegd dat ze mij wil toebehooren, niet om mij pleizier te doen, maar uit eigen wil, mits gij 't goed vond. Ja zij is zoover gegaan te zeggen dat ik het u vragen moest. In dat vertrouwen vind ik veel liefs. Maar ik heb haar gezegd dat je alles begreep en haar niet zou minachten al vond je 't niet goed, doch dat ik niet verwachtte dat je 't zoudt aanraden. Dat kan ook niet, en ikzelf vind het met goed voor ik zeker weet dat wij goed voor haar kunnen zorgen.

Heel goed dat je zooveel pleizier neemt als maar mogelijk is met de kinderen.

Ik tob vreeselijk om thuis te komen. O dat vervloekte geld. Ik kan niet weg (fatsoenlijk) zonder hier te betalen. Ik ben zoo dikwijls te leur gesteld dat ik niets meer durf zeggen, maar als ik denk aan naar huis gaan ben ik bedroefd.

Houd u goed, ik doe het ook. Schrijf mij goed hartelijk. Ik zal 't niet meer laten lezen.