Lijst van brieven op datum
1 juni 1861
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)
* Waarschijnlijk 1 juni 1861
Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 83; Brieven WB V, blz. 65). Het slot van deze brief ontbreekt.
Het schrijven van Tine is niet teruggevonden, maar de strekking ervan is duidelijk.
Zaterdag.
Lieve tine, ik heb je brief van donderdag en eigenlijk hoewel ik je geheel gelijk geef in de hoofdzaak, en hoewel ik erken dat je goed doet over die zaak te schrijven zooals je meent, toch is er iets in dat ik niet lief vind. De toon is hier en daar scherp en dat ben ik niet van je gewend. Schrijven is een akelig ding, men wordt altijd verkeerd begrepen, en ik vrees dat je nu mij ook verkeerd begrijpen zult. Je hebt gelijk in de zaak, 't is onmogelijk daartegen iets te zeggen, maar je toon is niet liefderijk zooals ik altijd van je verwachtte. Ik schrijf dit alleen toe aan absentie van aandoeningen die bij anderen een hoofdrol spelen. Ik heb je over Siet altijd de waarheid gezegd, en haar gevoel voor u is zoo hartelijk dat het mij inderdaad zeer doet dat je zoo raide daartegenover staat. Ik had zoo graag gewild dat ik uwe waarschuwende brieven aan haar had kunnen laten lezen, als daarin een hartelijke toon had geheerscht, maar er komen phrases in die wreed zijn voor haar. Hoe scherp of hoe ruw je mij ook had geschreven, 't had mij niet kunnen schelen, maar er straalt in alles een soort van tegenzin door tegen haar en dat verdient ze niet. Hare overgegevenheid aan mij, tegen gewoonte, zeden en omgeving moet je mooi vinden. Dat je nu mij verwijten zou daarvan misbruik te maken ben ik met je eens, maar zij is onschuldig. Zij is edel van gemoed en vatbaar voor de hoogste indrukken. Staat het u nu mooi haar minder te achten omdat zij geheel en al is wat de natuur eischt? Nooit zullen wij 't eens worden op dat punt!
Er is in uwe stijfheid omtrent haar veel dat mij hindert. Ik beken dat jij op dat eene punt onaantastbaar bent, maar ik vind dat juist iets kouds in u, en 't doet mij denken aan Z. die zich ook verbeeldt groot mannelijk en deugdzaam te wezen omdat hij voor sommige indrukken ongevoelig is. Hij zal zich verbeelden den hoogen philosoof uit te hangen omdat hij bijv. nooit een vrolijk léger dartel gesprek houdt. 't Is eenvoudig omdat hij niet mee kan doen, en nu maakt hij uit stijfheid een verdienste. Dat is onbillijk.
En aan den anderen kant is mij uwe raideur zoo bitter verdrietig omdat ik ter goeder trouw altijd aan Siet verzekerde dat je alles begreep zonder het te deelen. Ik heb haar honderd maal gezegd dat je een groot gemoed had, dat ik vrij was, dat je geen band voor mij was, maar een steun. Welnu, zal je zeggen, ben ik je dan geen steun als ik je waarschuw voor iets wat verkeerd is en dat zulke treurige gevolgen kan hebben? Wel zeker dat is ook heel juist en goed, en ik neem het je in dank af, - ik hoop er mij ook naar te regelen - ik klaag ook niet daarover, maar ik klaag over je toon omtrent haar. Die toon is priesterachtig. Je hebt wel gelijk te zeggen dat je je besteniming gemankeerd hebt van dominés-vrouw, (in dit geval alleen). Als Siet bij je was zou ze je beschaamd maken door hare hartelijkheid, en je zoudt zien dat men ook als vrouw, niet zoo koud en zoo flaauw hoeft te wezen in 't physieke, om zielenadel te bezitten. Integendeel, zij juist heeft iets te overwinnen wat gij niet kent. Is ze daarom nu minder?
Siet is geheel oprecht tegen mij. Zij heeft den moed gehad haar hart geheel aan mij te openbaren; honderd meisjes zouden in haar geval een slag om den arm hebben gehouden, en zij niet. Is zij nu daarom minder?
En wat heeft zij eigenlijk gezegd? Dat zij à tort et à travers mij wilde toebehooren? Volstrekt niet. Zij zegt dat zij mij wil toebehooren naar ligchaam en ziel, als ik dat vraag. Zij zegt dat ze mij zoo hef heeft, dat zij niets voor mij wil achterhouden, wat er ook van kome, als ik dat vorder. Zij zegt dat ze op mij vertrouwt, dat zij voor goed aanneemt, wat ik voor goed aanneem, dat geen offer haar te zwaar, te vreemd, te gevaar lijk is als ik het noodig acht om mij te bewijzen dat ze mij onverdeeld aanhangt, - alleen zegt zij er bij het moet Everdine geen verdriet doen, want zij stelt u zeer hoog. Onlangs was zij in eene hevige spanning, en zonder dat uw naam genoemd was riep zij in eens: ‘Och, ik zou zoo graag Everdine spreken!’ Ik heb haar altijd naar u verwezen, ik heb haar altijd voorgespiegeld dat zij aan u eene hartelijke leidsvrouw hebben zou, dat zij u alles zeggen kon - dit laatste treft haar altijd zoo, omdat zij juist souffreert aan geslotenheid har er omgeving - bedenk nu eens hoe hard het mij valt dat je daartegenover stelt eene soort van raideur. Je bent anders zoo goed tine, hoe kom je aan die scherpte?
Je hebt mij reeds driemaal indirect