Lijst van brieven op datum
20 mei 1861
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)
* Waarschijnlijk 20 mei 1861
Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 7 en IV, blz. 212 en 215; Brieven WB V, blz. 57 en IV, blz. 162-164.)
De Saidjah-elegie werd gecomponeerd door Richard Hol.
Mijnhardt: de eigenaar van het ‘Poolsche koffiehuis’.
Maandag morgen.
Mijn beste Tine. Ik heb niet dadelijk geantwoord op uw brief van eergister omdat ik weer wacht. Dat wachten! En schrijven is zoo omslagtig en vervelend juist omdat ik telkens wat meen te bereiken en telkens weer uitstel of afstel.
De taktiek mijner tegenstanders is: laster! Je kunt het precies lezen in den Max Havelaar. Ik had het voorzien. ‘Voor zulk een dichter zou men het hoofd buigen, maar... hij slaat zijne vrouw! En dan gebruiken wij de blaauwe plekken van die vrouw om 't hoofd omhoog te houden!’ Lees die heele passage, 't Is precies. Ze vertellen dat ik drink, dat ik u mishandel, dat ik in een woord een slecht mensch ben. Je hebt er geen begrip van!
Ook in 't proces met v. L. loopt de hoofdzaak van 't pleidooi niet over den eigendom van den M.H. maar over mijne persoon. De adv. van v. L. tracht mij zwart te maken, en wat het ergste is mijn advokaat is te lam en te beroerd geweest om er goed op te antwoorden. Ik heb daaronder veel geleden en zal hoogstwaarschijnlijk zelf eene memorie schrijven vóór de zaak in appel komt. Een anderen advokaat nemen? Ik was met dezen bevriend, en hij had aangenomen mij niet om geld te vragen. Ziedaar weer de zaak!
De adv. van v. L. heeft mij uitgescholden naar hartelust... ik zal u de bijzonderheden sparen. Welnu, ik zal en kan flink antwoorden, maar één ding bezwaart mij weer: die vervloekte tantes! Die zaak (en dat ik u zoo mishandel) schijnt door Henriette en van Heeckeren op groote schaal geexploiteerd te worden. Overal staat me dat in de weg.
Als ge nagaat dat de adv. van v. L. de laagheid heeft gehad mij de zaak van Natal (die van '42 dagteekent, en bovendien - geheel onschuldig is. - NB.: ik zelf vertel die historie!) te verwijten dan begrijp je wel dat hij niet zal terug treden voor iets wat zooveel naderbij ligt en veel meer geschikt is om mij te discre-diteeren. De zaak is dus zoo. Ik zelf en niet mijn advokaat zal antwoorden, ik zal dat flink en scherp doen ('t kan best!) maar ik wou eerst gedekt zijn voor de wageningsche zaak. Daartoe wacht ik op 't geld’... enz.
Pieter aan den Helder is ernstig ongesteld. Ik vrees voor gevaar. Dat doet me toch aan. Ik zou er heen willen gaan maar ik kan niet.
Hoor eens, ik neem alles aan wat je schrijft over Siet, en dat je niet dan gedwongen hartelijk kunt wezen. Ik begrijp dit, en zijzelve begrijpt dit ook. Maar dit is zeker dat zij met u dweept. Ik spreek nu niet van een phrase, maar 't is zoo. Zij is een edel kind en Theodoor ook. Het is touchant om te zien hoe hij van haar houdt. Hij is een Hef kind en trouw als goud. Gister was hij weggeloopen uit de kerk om mij een briefje van Siet te brengen. Dat briefje was vrij hartelijk zoodat ik zeker ben dat zij niet gaarne zou willen dat Theodoor het las. Welnu, het was open. Ik vraagde hem: Is dat briefje open omdat Siet wilde dat je 't las, of omdat ze wist dat je 't niet zoudt lezen? Hij zei heel eenvoudig: ‘Siet heeft me gezegd dat ik het niet lezen mogt’ zonder meer, als sprak het van zelf dat hij 't dan ook niet doen zou.
Dat kind en de meisjes ook souffreren eigenlijk onder die stiefmoeder (die toch veel goeds heeft, dat de meisjes ook erkennen) maar zij is heerschzuchtig en lomp. Ze kommandeert als een pruissische korporaal. Die moeder geeft zelden een behoorlijk, nooit een beleefd of Hef woord. Je hebt er geen begrip van, en ik bewonder 't geduld van die kinderen. De meisjes en Theo schikken zich. Zij allen zeggen dat die vrouw volstrekt niet kwaad is, en schrijven het alleen toe aan haar toon.
Dit alles belet niet dat zij allen verlangen 't huis te verlaten. Siet en Theodoor hopen op ons. Bij ons te wezen is hun droom. Toch is er iets liefs in, bij onze gedrukte positie, dat ons huis een troost, een beloofd land is! Ik vertel hun veel van u, van Edu en Nonnie, van onze gemakkelijke wijze van zijn; en de dwang waarin zij verkeeren doet hen hijgen naar zooveel vrijheid.
Denk je dat de meisjes - Catharina is nu 25 jaar, Siet 19 - 't regt hebben om te gaan wandelen als ze daarin lust hebben? Denk je dat ze durven schaken buiten den Zondag, of dat Siet die nu toch leert voor een examen, vrijheid heeft om te lezen, te schrij-ven, te studeeren zooveel zij wil? O neen, 't huishouden(!) gaat voor en domineert alles! Is dat niet erg? En Siet is waarachtig de moeite waard om ontwikkeld te worden. Zij heeft stijl, en ik ken niemand die dat heeft. Dat zegt nog al iets. Is 't nu niet te bejammeren dat zoo iets moet verdrongen worden?
Ik houd dol veel van Siet, maar geheel afgescheiden daarvan is 't toch hard dit te moeten aanzien. Als zij zich een paar jaar kon toeleggen op studie zou zij zekerlijk knap genoeg wezen om onafhankelijk te zijn. Is 't nu geen zedelijke moord haar daarin te hinderen?
Ik word bij de familie (vader, moeder, oom Koo, grootvader enz. enz.) geduld, maar de omgang met de meisjes wordt als hoogst verderfelijk aangezien. Siet is nu in oorlog met Ds. van der Goot, over 't geloof. Dat is de schuld van mij, nu daarin hebben ze geen ongelijk. V. d. G. heeft op de katechisatie gezegd dat zij even hoogmoedig was als haar oom. En daar had zij veel pret over. De hoogmoed bestond in 't niet aannemen van deze of gene bijbelsche nonsense. Zij moet nu gedoopt worden, maar dat hapert omdat zij hare belijdenis niet wil doen naar den zin des Heeren. 't Is curieus. Die belijdenis is op schrift. Nu moet je weten dat Ds. van der Goot daarin veranderingen gebragt heeft, en Siet heeft zich geopponeerd - heel billijk! Hoe kan Ds. van der Goot schrijven wat ik belijd? vraagt ze.
Maar zij hecht zeer aan u. Je moet weten dat ik zooveel van haar houd dat ik hevig op haar knor. Je weet nu eens, bij ondervinding! hoe onpleizierig ik ben in mijne bewijzen van liefde. Neen, zonder gekheid, als ik op jou zoo aanga komt dit altijd voort uit de meening dat je flaauw bent. Nu ik houd zooveel van haar dat ik tegen haar ook zoo aanga. Dit deed ik onlangs. Ik had haar verweten dat zij flaauw was.
(Begrijp dat goed. Ik word gelasterd door hare omgeving; men schimpt op mijne armoede. Met mij mag zij niet wandelen, maar wel met Jan. Bij ons mag zij niet logeren, maar wel bij hem. Nu zal je begrijpen dat ik prikkelbaar ben op dat punt, en misschien onrechtvaardig. Maar het is begrijpelijk. Nu, als zij dan in plaats van ruiterlijk en flink mijne partij te kiezen toegeeft, dan word ik kwaad, en 't thema is: je zegt dat je zoo aan mij hecht, en als 't er op aankomt ga je mee met anderen die mij lasteren, etc.... Je begrijpt dit wel. Maar 't is ook moeijelijk voor haar want bij openlijk partij trekken, zou men den aard onzer betrekking, die veel te intiem is voor gewone begrippen, gaan vatten en dat mag niet. De slotsom is dat ikzelf haar aanraad voorzigtig te wezen, en toch niet verdragen kan dat ze voorzigtig is).
Ik had haar onlangs daarover erg aangevallen, en ten slotte gezegd dat ik haar loopen liet. Er was in mijne redeneering veel wat ik nu nog vasthoud. Die geheele verhouding is lief en edel als 't heel heel hartelijk is, maar, zei ik, als je zoo flaauw bent, als je mij eerst in den waan brengt dat je dol veel van mij houdt, en mij boven alles aanhangt, en later toont dat het maar heel oppervlakkig is, dan vind ik een gemoedsbezwaar in onze verhouding. En dit is ook waar. Ik heb dit nu al dikwijls gehad, dat, hoe gek het klinkt, een meisje mij verleidde. Zij zijn aanhalend, hartelijk, ik geef toe, en later blijkt het dat het van hare zijde een grap was. Ik houd mijn principe vol dat er, ook in de uiterste verhouding geen kwaad is, ja zelfs iets liefs - maar daartoe moet innige hartelijkheid bestaan, zóó dat zij niet later zeggen kan: ‘dat deed hij’ maar ‘dat deden wij, en ik zelf wilde dat zoo!’ Welnu, Siet verklaarde dat zij mij wilde toebehooren, zoodra ik begreep dat ik voor haar zorgen kon, enz. Ik zou daarin volstrekt geen kwaad vinden. Maar als ik nu iets opmerk dat ik flaauw vind, dan schrik ik terug, want dan zie ik in dat zij, nu al flaauw zijnde, later geheel zal omslaan en mij beschuldigen misbruik te hebben gemaakt van hare jeugd. Hoe dit zij, ik had haar hevig aangevallen en gezegd dat alles uit was. ‘Als je mij inderdaad liefhad zou je dit of dat niet gedaan en dat niet geschreven hebben enz. Nu ben ik niet verantwoord, enz...’
In zeer treurige en hartstogtelijke brieven smeekt zij mij haar niet alleen te laten. Zij vraagt: ‘maak mij toch niet ongelukkig! (dit bedoelt dat ik haar niet los zal laten.) Welnu, in die brieven komt voor: ‘Ik zal mijn nood aan Everdine klagen!’ Vind je dat niet lief van haar? Er is iets treffends in, iets innig vertrouwelijks dat zij vast gelooft dat gij mij tot haar zult terug voeren, juist gij! O, vergelijk toch die verhoudingen eens met die van gewone menschen. Dat ik u ken, is nu tusschen ons aangeno-men, maar is 't niet schoon dat zij tegen mij zich op U beroept. En let wel, juist om datgene te doen wat eene gewone vrouw zou tegenwerken. Is dat vertrouwen niet edel?
Ik heb den brief opgezocht en zend u dien. Je zult begrijpen hoe ik daardoor getroffen werd. 't Is inderdaad een lief kind met een groot hart.
Ja ik zend u dien brief mijn beste Tine. Gij zult alles begrijpen. Ga toch na dat zij niets naschrijft. Romans heeft ze niet gelezen. Voel je wat er in dat hart zit? Zeg mij of ik me ditmaal bedrieg. Ik erken dat uw oordeel over zulke dingen helderder is dan 't mijne. Welnu, beoordeel Siet nu. Maar ik hecht aan alles niet zooveel als aan dat ééne woord: ‘Ik zal mijn nood aan Everdine klagen!’ Zijzelve kan niet weten wat daar in ligt. Zij wijdt er ook met over uit, en denkt er niet aan om van haar vertrouwen op u een wapen te maken, 't was alleen een indruk van haar gemoed dat in angst een hulp zoekt bij u. Lieve beste Tine, is die indruk niet verheven?
Ik beken u dat ik geschreid heb bij die brieven, en dat ik haar innig lief heb. Kan dat nu anders, zeg het mij?
Die Saïdjah-élégie is nu verschenen. De componist had het primitief gemaakt voor violoncel, maar bij de uitgave moest het wel gearrangeerd worden voor piano (een laf instrument) omdat alleen pianomuziek de kosten tant soit peu dekt. Maar 't is jammer want het verliest veel in uitdrukking. De violoncel is sprekend. Ik vind er voor piano weinig aan. Siet speelt het. Nog met haperen, zegt ze, maar over twee dagen zal ze 't ‘mooi’ spelen.
't Is komiek hoe mij alles wordt tegengewerkt. Ik had die elegie geprovoceerd bij Hol, een knappe jongen, die door en door artist is. Maar er staat nu alleen ‘Saïdjah’ en er had moeten bijstaan:
‘Ik weet niet waar ik sterven zal!’
Uit den Max Havelaar.
Dit is nu een kleinigheid, maar 't is verdrietig als alles zoo anders wordt gedaan als men 't opgeeft.
Ook die brochure W.m.d.p.w.i.g.h. is weer niet zoo uitgegeven als 't moest. Nijgh wil er namelijk niet de gewone boekverkoopers procenten op geven, en nu werken alle boekverkoopers de verspreiding tegen. Vandaag nog kreeg ik een brief van Hofstede uit Gorkum die zei dat hij 't daar niet krijgen kon. 't Is verdrietig!
En daar zit nog iets achter. Je weet dat ik met Nijgh in onderhandeling was over uitgeven. Ik eischte geld vooruit en hooge betaling. Welnu; intusschen vraagt hij mij dat ding over watersnood. Gedurende de onderhandeling over uitgeven, over verkoop van mijne ideen, verschijnt die brochure. Die wordt niet in commissie verzonden, niet verspreid. De voorwaarden zijn zóó dat er niet veel van verkocht worden kan (men moet geld vooruit zenden, etc.) Wat is het gevolg?
Dat mijn product in waarde daalt, dat ik goedkooper te krijgen ben!
Is 't niet om bitter te worden? Maar ik verkoop mij nu niet aan Nijgh. Dat doe ik nu niet!
Weer iets anders! Ik wist dat dat Gebed van den Onwetende schoon was en opgang maken zou. Ik had Hofstede die heel goed teekent opgedragen eene allegorische voorstelling daarvan te maken. Met veel moeite heb ik klaar gekregen die op steen te laten brengen, door den besten lithograaf van ons land (naar 't zeggen.) Die plaat wilde ik verspreiden. De teekening van Hofstede was mooi en treffend, en de gravure is zeer zeer middelmatig! Zoo dat ik er hard over denk de heele uitgaaf achterwege te laten. Is 't niet verdrietig? Ik zal je zoo'n plaat zenden, misschien vind jij hem redelijk, maar dat komt omdat je de oorspronkelijke teekening niet gezien hebt, die oneindig beter was. De onwetende is op de teekening een edel forsch gelaat, er is smart in maar ook moed, de treurigheid is bitter, de berusting is fier - en op de gravure is 't een huilebalk. Nog meer: op de teekening was de wraakengel een zeer schoone spookachtige gedaante (in de daad geniaal) op de gravure is 't een jufvrouw. De teekening was poetisch, de gravure is plat. 't Is jammer.
Nou kwaje meid, nou heb ik je drie velletjes vol geschreven. Houd je maar goed, er is hoop. Men heeft mij hulp toegezegd. Als 't lukt kom ik oogenblikkelijk thuis, dadelijk! Men is hier voor mij uitstekend. Het is inderdaad treffend. Mijnhardt is hartelijk en de minste knecht ook. 't Is treffend, en ieder weet dat ik geen geld heb.