Lijst van brieven op datum
30 maart 1861
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)
* Waarschijnlijk 30 maart 1861
Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 45; Brieven WB V, blz. 33). Het Gebed van den Onwetende werd gepubliceerd in het tijdschrift De Dageraad, maart 1861, blz. 80-82. Het werd ook afzonderlijk uitgegeven en door F. Günst in de handel gebracht.
Zaturdag.
Lieve hart! Ik heb je brief van donderdag na de kermisuitgang. Och die beste kerel met zijn mariage van Ch. en Maria! Maar beste kind, je schrijft niets van Non. Je doet me altijd zooveel genoegen door te schrijven over de kinderen.
Nota bene, Jan komt wel degelijk in den Haag wonen. Die arme man! Hij heeft nu samen met Veenstra een groote sigarenfabriek opgezet. Zij hebben daarvoor een groot gebouw gekocht (het wapen van Amsterdam op den hoek van 't Rusland) waarvoor hun een paar dagen later f 7000 winst werd geboden.
Ik zond je gister het Gebed van den Onwetende. Ik laat aan u over of je aan Julie v. Vl. een ex. wilt geven. 't Is nog al kras. Ik heb door Hofstede een plaat laten teekenen die heel mooi is en met en in verband van 't vers veel opgang zal maken. Het geheel is een kreet van smart die nog al duidelijk is.
Dat ding, H.G. v.d. O. is reeds vóór het gedrukt was voorgedragen in 't Nut te Goes door een heer die het manuscript bij de Dageraad had ingezien, het prêteert zich zeer tot eene goede voordracht. Ook Hofstede die heel goed reciteert kent het van buiten. Er zal wrijving over dat ding komen.
Primitief had ik het geschreven in dat album. Ik was in een verdrietige stemming, en daar ik toch eindelijk dat album moest terugzenden schreef ik daarin die wilde jamben...
En zie een paar dagen daarna kreeg ik een brief van Ottilie die mij compleet een antwoord gaf op de vraag: antwoord als ge daar zijt! Dat was heel frappant, en ik vond er iets in dat stof gaf tot nadenken. Niet dat men zijn geloof zou gaan baseren op zulke toevalligheden maar er was iets aardigs in. De vromen zouden natuurlijk zeggen: ‘ziedaar God die antwoordt door de pen van een meisje!’ Onder den indruk van die gedachte vertelde ik dat aan iemand die mij heel droog maar heel gepast vraagde: Of God mij door dat meisje een duizend gulden of tien had laten zenden? Heel flink!
Enfin, ik tob, ik wurm zooveel ik kan. Het ergste is dat het geld weer zoo oploopt, al wat dat nu langer duurt zult gij daar en ik hier weer meer noodig hebben... 't Is de oude geschiedenis.
De vraag of je - als er van Indië kwestie is, moet medegaan of niet is mij heel zwaar. Dan eens zeg ik ja, en dan weer neen. Ik hoop dat het maar voor een paar jaar zou zijn, en dan zou ik delegeren, en je zoudt, met Eugenie vind ik, ik denk in Engeland, moeten gaan wonen. 't Is heel hard; maar aan den anderen kant zou het ook verschrikkelijk zijn Edu nu naar Indië te brengen. Och, zeg me toch goed, wat je daarover denkt, en denk niet dat ik je achterblijven zal beschouwen als onhartelijkheid, en ook moet jij mij niet beschuldigen van onhartelijkheid als ik er over denk om van je weg te gaan. Ik verlang dol naar je, en om thuis te wezen.
Mijn eenige uitspanning is schaken, er zijn hier nog al veel die daarvan houden, en alles saamgenomen ben ik hier liever dan in den Haag. Uitgaan voor pleizier doe ik niet. Zoolang ik nu weg ben, ben ik nog niet eenmaal in de Variété geweest, maar dat is niets. Ik schaak wel zoo graag.
Bij Siet kom ik zooveel als het vis à vis de oude lui schikt, omdat ik zoo moet oppassen geen aanstoot te geven door het meedeelen van ideen. Zij is mij geheel gedevoueerd. Zij schrijft mij veel en vergeet nooit u hartelijk te groeten. Ik weet dat je tegen haar ingenomen bent van de Buthe, en daarom schrijf ik minder over haar dan ik anders doen zou. Zij is zeer resolute en entière, ook heel openhartig tegen mij. 't Is aardig hoe dat kunstgebouwtje van eene bekrompene opvoeding terstond in elkaar stort, zoodra men er aan raakt. Haar hoop is bij ons te zijn. Die Theodoor is een lieve trouwe jongen en knap ook. Het is bewonderenswaardig hoe flink hij de ruwheid van die moeder verdraagt, en volstrekt niet uit lamheid, maar omdat zijne zusters hem dat, om de vrede, verzocht hebben. Die vrouw is niet kwaad, zelfs heeft zij veel goeds, maar ze is ruw. Wat ook lief is, dat is de verhouding van Theo en Siet. Dat heb ik zelden zoo gezien tusschen broer en zuster.
Die Anna is waarachtig in de war, ik geloof nu met Siet en Catharina dat er een streep doorloopt. Zij heeft mij een brief geschreven die wel lijkt te wezen van een kind van tien jaar. Dit is te meer opmerkelijk omdat Siet zoo bijzonder goed schrijft. Die heeft inderdaad stijl, dat heel zeldzaam is. Als zij goed geleid wordt, dat is in zekeren zin niet geleid, zou zij bij het rijpen van haar verstand kunnen uitmunten in schrijven. Zij heeft de eigenaardigheid te schrijven zooals zij denkt en dat is op hare jaren zeldzaam, wijl de meesten dan nog (en velen altijd zelfs) te veel school in hun schrijven hebben; daarbij heeft zij beelden, dikwijls onjuist, maar nooit gedwongen. Ook heeft zij eene soort van slordigheid in haar phrases die aantoont dat zij er niet aan denkt dat zij schrijft.
‘Na 't zien van zoo'n tuin voel ik eerst regt hoe prozaisch mijn dagelijksch bleekveldje is... och, je begrijpt me wel! Maar bekommer je daarover niet, want bij al die gêne en bekrompenheid is er iets heerlijks: ik mag denken wat ik wil, ik mag droomen wat ik wil, ik mag hopen wat ik wil, dàt kunnen ze mij niet verwijten, dàt kunnen ze mij niet ontnemen. Dáárin kan niemand mij dwingen!’
Hoe vind je dat voor een kind van Abrahamsz., voor een meisje dat opgevoed is in allerlei bekrompenheid?
Ik heb tegenwoordig veel last van koude handen. Of dat zenuwachtigheid is weet ik niet, maar het schrijven valt mij moeijelijk. Dag kind, houd maar moed. Kus de beste kinderen.