Lijst van brieven op datum
27 maart 1861
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)
* 27 maart 1861
Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 50; Brieven WB V, blz. 44). Volgens Mimi: Poststempel Amsterdam 29 Maart 1861. Dit was echter een vrijdag. - 10 april (1846) was de huwelijksdatum van Dekker en Tine.
Woensdag morgen.
Lieve beste Tine. Ik krijg daar je briefje van gisteren met het viooltje. Het spijt mij innig dat je zoo melancolique bent, maar dat zal physique wezen. Wat helpt het mij nu of ik je 100 maal schrijf: houd je goed, tracht maar uit te houden, enz. Ik heb ook tegenheden maar ik wurm voort. Nu dring je mij om vóór 10 april weer bij een te wezen. Dat valt mij heel hard. Niet omdat ik er niet aan hecht, maar juist omdat ik er zooveel aan hecht om bij u te zijn dat ik dadelijk thuis kwam met of zonder den datum van 10 april. Ik verzeker je dat als ik naar huis verlang het niet om een datum is. Dacht je dat ik weg zou blijven als ik komen kon? Het geld waarmede ik de reis zou gedaan hebben om thuis te komen, heb ik u gezonden. Wat kon ik meer doen? Ik bewonder mij dat ik het nog uithoud. Te Rotterdam heb ik betaald. In den Haag niet, en hoe ik hier weg komen zal, weet ik niet. Ik ben in 't Poolsche Koffiehuis. Je weet hoe logementskosten oploopen, welnu, ik heb nog één gulden. En in weerwil daarvan was ik opgeruimd, en had hoop op uitkomst. Daar krijg ik nu je verdrietigen brief van gisteren, en dat aandringen op 10 april. Ik kan je verzekeren dat ik innig naar huis verlang ook buiten dien gedenkdag. Ik verzeker je dat ik blij zal wezen als ik thuis kan komen ook al was 't 2 of 6 of 12 april. Ook schrijf je dat dat andere je niet schelen kan... goed... als je maar niet verlangt dat ik het mooi vind of deugdzaam of braaf. Ik vind het eenvoudig flaauw en onpleizierig, anders niet.
Ik sloof mij uit en slik veel. Ik heb je al de beschrijvingen daarvan bespaard, hopende dat te vergoelijken voor je gevoel, door eindelijk een goeden uitslag daarbij te kunnen geven. In die hoop ben ik nog, maar als ik dan zulke lamme verdrietige brieven krijg maak je 't mij moeielijk. Dat je zware dagen hebt, weet ik. Ik lijd daaronder genoeg... maar ik lig ook niet op rozen. Als je wist wat mij die f 25 en die f 60 gekost heeft, zou je nu niet mij als 't ware aansporen door mij datums te stellen. Je geeft den laatsten op als decisie om te verhuizen, en 10 april als een wensch om thuis te komen. Welnu als ik kan zal ik je zenden ook al waar er geen kwestie van den laatsten, en als ik kan kom ik thuis ook al waar er geen kwestie van 10 april. God weet, dat ik zulke aansporing niet nodig heb. 't Is mij heel bitter.
Ik smeek je den boel gaande te houden. Ik ben tegen verhuizen. Als ik kans zie zal ik u naar den Haag brengen.
Volgens van Straten (en ook volgens de brieven die hij mij voorlas) is de schuld van 't uitstellen der inschrijving te wijten aan van Vloten, die, toen alles klaar was, en den dag toen het stuk in zee zou gaan, op eens nog eerst wilde confereeren. Van Straten is er kwaad om. Hij wil nog altijd. Heden spreekt hij met Veth, - maar de heele positie is zoo gecompliceerd vooral door de aanbieding van den minister om naar Indië te gaan - of wel het wachten op den nieuwen Gouverneur-Generaal - dat ik je niet alles kan vertellen. Ik moet geduld hebben.
Wij zeggen dikwijls: het is erger geweest. Welnu, dat is thans de waarheid. Ik ben wel met Rochussen. Als van Zuylen, G.G. wordt, dat nog mogelijk is zoolang er geen ander benoemd is, zou hij mij steunen. De tegenwoordige minister van Koloniën wil mij helpen (schoon niet royaal, maar enfin 't is toch iets). Van Straten wil de zaak van de inschrijving weer opvatten. De wijze hoe is wel weer niet geheel naar mijn zin, maar 't is toch weer wat. Zie je, alles saamgenomen broeit er wat, moet je nu, na zoolang geduld en lijden, ongeduldig worden? 't Is wezenlijk waar dat alles erger geweest is.
Ik ben nu weer in Amst. en in Polen. Het publiekje in dat koffiehuis is heel vriendelijk. Iedereen kent mij. Siet is heel hartelijk en zelfs hartstogtelijk. Daar komt mij in eens wat in den zin. Is dat ook de reden van je onnoodig aandringen? Zeg 't eens opregt. Ik beken dat ik veel van haar houd. Tine, kind, hoe kan je zoo achteruitgaan? En ik zeg haar altijd dat je daar boven bent! Zul je mij nu een démenti geven? Had ik je al geschreven dat ik een brief heb gekregen van Ottilie te Cassel? Dat is ook een hartstogtelijk kopje, maar als je de brieven leest, zal je zien dat zij gedurig over u spreekt. Ook Siet verlangt naar je. Ik zeide haar gisteren dat als zij bij ons kon wezen, zij gaauw zich meer aan u dan aan mij zou hechten. Zie je, zoo doe ik voor u, en nu ga jij op eens worden als een ander. Ik voel mij door het vurig gestel van Siet zeer aangetrokken want, noch voor haar, noch voor mij zelf, zoek ik deugd in flaauwheid van temperament, maar nooit heb ik u een haarbreed opgeofferd noch in mijne gedachten noch in mijne gesprekken. Je zult het zien uit Ottilie's brieven, hoe zij over je spreekt. Dat moet toch een weerslag zijn van de indrukken die ik haar over u heb medegedeeld. Lieve, ik wou dat je mij daarin vrij liet. Je waagt er niets bij, integendeel. Abrahamsz gaat in April weer naar zee. De meisjes, Anna en Siet leeren nu op mijn aandrang om een examen te kunnen doen. Anna is ten huwelijk gevraagd door een jongen dominé, maar 't is afgesprongen ik geloof door haar weifelen. Zij weet niet wat zij wil. Ja, neen, neen, ja. Zij is gedecideerd de minste van de drie, zoowel in kennis als oordeel. Catharina is een soliede opregte knappe meid, wij hebben haar miskend. Siet is de persoon die naar mijn idee, het meest op mij lijkt. Zij hecht zich dan ook geheel aan mij, en 't kind zegt er altijd bij: als Everdine het hebben wil. Wijt dit nu haar niet; ik heb haar in den waan gebragt dat wij boven een gewoon huwelijk stonden.
't Is zonderling hoe mij onder 't schrijven wordt ingegeven dat je jaloersch bent, en dat uwe melancholie weer voortspruit uit mijn verblijf te Amsterdam. Ik beken dat ik veel van Siet houd, dat ik graag bij haar ben, ik kan eene aanhankelijkheid als de hare niet terugstooten, maar ik ben niet daarvoor naar Amsterdam gegaan. Ik ben hier gekomen om het ware te hooren van de inschrijvingszaak, om te beslissen over het naar de Oost gaan. Nu lieve, ik ben niet boos op je, maar wel verdrietig. Ik doe wat ik kan. Dank de beste kinderen voor het bloempje, dat is heel lief. Zoodra ik wat weet, schrijf ik, en als ik wat geld heb zal ik het zenden. Ik zal doen wat ik kan.