Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

3 maart 1861

van

Multatuli

aan

Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)

 

Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)

terug naar lijst

* 3 maart 1861

Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 34; Brieven WB V, blz. 26)

Met W. is Wageningen bedoeld, de twee tantes van Tine, van wie Multatuli in de verloftijd geld had geleend. C is de schuld in Cassel.

Zondag morgen

Lieve hart. Ik hoop dat je gelijk met dezen of een post later f 25 zult ontvangen. Je begrijpt dat ik meer zou zenden als ik kon. Houd je goed en moedig.

De zaken staan nu aldus:

De afspraak was dat van Hoevell en nog een paar bij den minister zouden aandringen mij pensioen te geven, en in dat geval natuurlijk met rappel over al den tijd sedert mijn ontslag. De alge-meene geest (onder de personen die ik daarover sprak) was dat dit gelukken zou. Verbeeld u nu hoe mooi dit wezen zou. Ik hadde een som in handen gekregen groot genoeg om die ellendige zaak van W. aftedoen, dan van C. en alles wat mij zoo bijzonder drukt. Vervolgens ware ik zeker geweest van 't dagelijksche, ik behoefde mij daarover niet meer te bekommeren en ik zou eindelijk kalm aan 't werk kunnen gaan.

Maar zoo als altijd, loopt dat nu weer tegen, niet door 't vervallen van de hoofdzaak, maar door uitstel. Gister na de zitting van de Kamer, hoor ik dat de ministers aftraden... en gister avond dat de Kamer ontbonden is! Daar zit ik nu weer! Alles staat stil en god weet hoe we 't nu weer uithouden tot er weer wat gedaan kan worden! Ik ben zeer bedroefd. Alles zaamgenomen ben ik er zeker van dat ik dat pensioen krijg, en 't idee dat ik mij daardoor zou verlossen van dat spook van Wageningen dat mij overal vervolgt, maakt mij zoo gelukkig. Nu is dat alles weer uitgesteld, en ik moet weer aanhooren (of wat erger is bemerken) dat van Heeckeren, de Kerkhovens en de v.d. Huchts overal rondstrooien dat ik een slecht mensch ben! Eergisteren was dit ook een bezwaar van een der personen die ik noodig had voor de pensioenzaak, maar bij hem had het geen bezwaar omdat hij het ronduit zei, en ik er dus op antwoorden kon. Maar hoe doe ik met al de menschen die 't mij niet zeggen? Dat is vervloekt hard. Hoor eens, van de tantes zelve is 't toch ook ellendig, zich zoo tot werktuigen te hebben laten maken van v. Heeckeren. Zij zelve weten toch beter dan iemand dat ik haar heb geholpen en niet v. Heeckeren, die haar even na bestond, en bovendien fortuin had. Ik stel je voor eens naar Wag. te schrijven en haar ronduit te zeggen dat het zoo hard voor mij is, dat het mij in mijn streven zoo benadeelt mij overal te moeten verantwoorden op eene zoo gemeene beschuldiging. Vraag ronduit of ik dat aan haar verdiend heb? Of ik niet met eene largesse die zij nooit van iemand ondervonden, mij haar lot heb aangetrokken? Of het rechtvaardig is dat ik beschuldigd word van afzetterij! Dat is 't woord.

Ik word razend als ik daaraan denk.

Nu vooral! Ga eens na, de 2de Kamer is ontbonden. Ik moet mij kandidaat stellen, en verbeeld u eens welke houding dit geeft, dat ik, die sympathie noodig heb, mij eerst moet verantwoorden op zoo'n triviale aanklagt? 't Is bitter.

Om u een bewijs te geven hoe laag men afdaalt om mij te benadeelen. ‘Ik was een ellendig wezen, want ik liet vrouw en kinderen gebrek lijden, en zelf leefde ik er goed van: ik dronk altijd de fijnste wijnen!’

O, zeg niet, wees daar boven! Ja, ik zou daarboven zijn indien niet zulke praatjes mij beletten mij en ons te releveren. Ik heb altijd laster geminacht, maar die minachting verandert in diepe droefheid als die laster ons het brood uit den mond neemt.

Als het waar is dat de 2de Kamer ontbonden is (en ik geloof het) dan zou ik nu moeten schrijven, spreken, reizen - ik zou enthousiasme moeten opwekken... welnu, waar ik niet slaag is 't vanzelf mis, en zoodra er kwestie is van slagen komt de clique die mij vervolgt en fluistert dat ik zoo'n slecht mensch ben. Men houdt van reactie, men schaamt zich over entrain, men wil niets liever dan een voorwendsel om terug te keeren tot de vroegere apathie, en ziedaar al m'n moeite weer in 't water! Of meer nog. Ik ben verder van 't doel dan vóór ik gesproken of geschreven had, want men wreekt zich over de ondergane deceptie, door mij lager te stellen naar mate men mij, quasi meegesleept, hooger gesteld had. Er is geen middenweg tusschen heel hoog en heel laag, en wie meent dat ik door mij te verdedigen de stelling weer inneem die ik voor de beschuldiging had, bedriegt zich zeer. Op enthousiasme komt men niet terug, men is veel te blij er af te zijn, want geestdrift peseert. Als ik mij verdedig en mijn pleit win, win ik niets. Men zegt: zóó! maar komt niet terug tot de stemming die ik noodig had.

Bovendien verdediging is onmogelijk. Kan ik ieder meedeelen hoe de clique waartegen ik strijd, en wier animositeit zoo vreeselijk is opgewekt, belang heeft bij mijne vernedering? Kan ik ieder meedeelen hoe ik sedert jaren de eigenliefde heb moeten kwetsen van die omgeving? Kan ik het uideggen hoe de tegenwoordige laster niets is dan revanche voor vroegere minderheid? En al ware dat zoo niet. Op mijn standpunt is eene verdediging op zoo lage vulgaire beschuldigingen reeds op zich zelve eene vernedering. Men is geslaagd in eene hoofdzaak die voor mij fataal is, in dit namelijk: dat de kwestie verlegd wordt op een geheel verkeerd terrein. Ik sta een idee voor, een principe. Daarvoor geef ik mijzelf en u en de kinderen. Op dit terrein ben ik onaantastbaar (en onaangetast). Wat doet men nu? Men laat die kwestie daar, en poseert de vraag: Is Havelaar een afzetter?

Zend dezen brief aan den heer van Vloten, want ik heb de laatste zijdjes meer aan hem dan aan u geschreven.

Schrijf aan de tantes. Provoceer een brief die er rond voor uitkomt hoe ik haar behandeld heb. Ik zou 't zelf wel doen, maar 't walgt mij.

Nog iets. Die schepsels schreven altijd brieven van dankbetuiging, die ik nooit las. Zoek die eens op.

Kus de beste jongens en schrijf mij veel over de kinderen.

Mijn streven op 't oogenblik is een middel te zoeken om te leven tot die pensioenzaak in orde komt. Dan kan ik mij vrij man maken. De rest is gemakkelijk. De groote zaken zullen mij ligt vallen, maar die kleine drukken mij vreesselijk. Houd je dapper mijn beste meid. Zóó kan 't niet blijven.

Mijn bedoeling is volstrekt niet bij den heer van Vloten terugtekeeren tot het vroeger standpunt, ik wensch alleen hem tot de overtuiging te brengen dat het niet goed is mij te hebben overgelaten aan zulke tegenstanders. Als mijne vrienden maar half zoo doorzettend waren als mijne vijanden was ik klaar.

Ik hoor nu dat de Kamer nog niet ontbonden is maar dat de heer Rochussen belast zou zijn met de samenstelling van een nieuw ministerie.

C'est tout comme. Als Rochussen minister wordt, en vooral premier, dan moet de Kamer inrukken, dat kan niet anders.