Multatuli.online

25 februari 1861

Brief van Multatuli aan Mr. J.G.A. Faber. Eigenhandig concept. Drie dubbele vellen folio, tot het midden van blz. 11 beschreven. In dit concept zijn talrijke doorhalingen, afkortingen en verbeteringen, vooral tegen het eind. (M.M.)

's Hage, 25 februarij 1861.

Waarde Heer Faber! Mijn zwijgen zal u onverklaarbaar voor-gekomen zijn. Sedert weken wordt ik geslingerd door allerlei aandoeningen. Van dag tot dag, van uur tot uur had ik te overleggen hoe ik handelen moest om nog eenigen tijd langer het kommervol bestaan van vrouw en kind te rekken. De zaak met den Heer van Lennep, hoe belangrijk ook voor mij, moest gedurig op den achtergrond geschoven worden bij de pijnlijke telkens op nieuw voorkomende vraag, waar zullen wij morgen wonen, hoe zullen wij de kinderen voeden? Ik dobber rond als een drenkeling, die telkens zich afvraagt of hij nog kracht heeft voor een paar zwemslagen meer, en gedurig op nieuw de kracht inspant die hij voor de laatste houdt. O, wie 't niet ondervond! Daarbij kwam dat men mij in Brussel mededeelde, dat er in onderscheidene nieuwsbladen tegen mij geschreven was, dat ik beschuldigd wordt van onwaarheid. Begrijp mijne positie, men zond mij de stukken niet en ik had de middelen niet om naar Holland te komen. Als gek worden geen zwakheid waar, zou ik gek geworden zijn. Die bittere bekrompenheid, dat tobben over het dagelijksch brood is dan ook de eenige kracht die mijne tegenstanders tegen mij hebben. Zij die mij aanvallen hebben het noodige, zij gaan niet gebukt onder die vreesselijke angst, zij hebben een dak en de heerlijke zekerheid ook morgen niet zonder dak te wezen, terwijl ik als een gejaagd dier geen rust heb, geen ogenblik rust.

Ik weet wel dat dit alles niet afdoet tot de zaak die gij voor mij behandelt, maar ik moet U dit alles zeggen, eensdeels wijl het de verschooning meêbrengt voor mijn zwijgen, ten andere wijl de omstandigheden waarin ik verkeer, en tijdens de kennismaking met den Heer v. L. verkeerde, een licht werpen over zijne handelwijze. Wie die handelwijze wil beoordeelen moet weten dat ik dood arm ben, wijl alleen de juiste kennis van mijn toestand inzage geeft in de wijze waarop de Heer v. L. van dien toestand heeft misbruik gemaakt.

Ik heb U alles mondeling medegedeeld, maar geloof die heele walgelijke geschiedenis nog eens te moeten herhalen. Ik zal trachten mijne verontwaardiging te onderdrukken en eenvoudig te schrijven wat er gebeurd is.

Ik schreef den Havelaar te Brussel, mijne vrouw en kinderen waren bij mijn broeder te Brummen. Ik zelf had meermalen geen vuur, schoon 't winter was en over 't geheel leed ik vreesselijk. De bitterheid die hier en daar doorbreekt in mijn boek tuigt er van. Ik liet aan mijn broeder vragen of hij genegen was dat werk voor mijne rekening te laten drukken, hetwelk hij aannam. Ter kwader ure kwam ik op het denkbeeld hem te verzoeken vooraf 't manuscript te laten lezen aan iemand te Amsterdam, met wien ik in correspondentie stond. Deze verzocht verlof het ter inzage te geven aan den Heer van Lennep. Het oordeel van den Heer v. L. was bovenmate gunstig. Weinig dagen daarna ontving ik eene uitnoodiging van mijn broeder om in Holland te komen ‘wijl de Heer v L. mij spreken wilde.’ Ik voldeed daaraan en werd door hem met blijkbare belangstelling en zelfs met hartelijkheid ontvangen. Hij stelde mij voor aan eenige leden zijner familie, en gaf mij te kennen dat hij zich mij en mijner zaak met warmte aantrok. Thans nog houd ik die betuigingen voor welgemeend en als ik daar aan terugdenk, voel ik bittere smart thans eene beschuldiging van... verraad te moeten inbrengen tegen den man, die mij eenmaal zoo vriendschappelijk bejegende. Maar is niet juist dat verraad te meer afschuwelijk naar de mate grooter was van de hartelijkheid die voorafging, en die, door mij allen argwaan te ontnemen, het mogelijk maakte?

De Heer v L. schreef over mij en mijne zaak aan den minister van Koloniën (dit blijkt uit de correspondentie) en meermalen was de toon tusschen die beide Heeren zeer scherp. Meestal deelde de Heer v L. mij den inhoud zijner brieven en de antwoorden mede, en ik zag daaruit dat de ‘opgang’ die aan mijn werk werd voorspeld, in verband werd gebragt met de ontevredenheid die er toenmaals in Amsterdam heerschte over de toen aanhangige spoorwegwet. Dit was mij niet aangenaam. Ik had de spoorwegkwestie niet bestudeerd en daarover dus geene opinie, en 't verdroot mij gehouden te worden voor een soort van bravo die zich gebruiken laat tot aanvallen ten belange van zaken en personen die hem vreemd zijn.

Ook was het mij niet aangenaam te vernemen dat de Heer v L. mij, ongevraagd, en op dien oogenblik ontijdig op de lijst der Kandidaten voor het lidmaatschap der 2de Kamer had gesteld. (K.V. Amsterdam). Ik betuigde hem daarover mijne verwon-dering, 't geen blijkt uit zijn antwoord van 12 December 1859, waarin hij die handeling toelicht en verdedigt.

Hoe dit zij, de Heer vL. trok partij voor mij en voor mijne zaak. Dit blijkt uit alle zijne brieven.

Na eenig verwijl, voortspruitende uit de poging den Minister te bewegen mij regt te doen, waaruit onder anderen voortsproot het door dezen gedaan en door mij afgewezen voorstel om mij eene ‘winstgevende, eervolle en onafhankelijke betrekking in de West te geven’ had er tusschen den heer vL. en mij de volgende afspraak plaats.

De heer van Lennep zou mij door een' onderstand van f 200 's maands, gedurende een half jaar, in staat stellen met vrouw en kinderen rust te genieten. Ik zou gedurende dien tijd mij tot ‘homme de lettres’ vormen (dat me en parenthèse onmogelijk is) en de Heer van L. zou zich intusschen belasten met de uitgave van den M.H., waarvoor hij beweerde door zijne lange ondervinding betere voorwaarden te kunnen bedingen dan mij mogelijk was.

Ik was innig dankbaar voor dat edelmoedig aanbod, liet oogenblikkelijk mijne vrouw en kinderen tot mij komen, ontving nog voor mijn vertrek van den Heer v. L. de toegezegde hulp voor de eerste maand (Januarij 1860) en vertrok naar Brussel.

Maar van verkoop van mijn boek was geen sprake.

En wanneer ik nu protesteer tegen de bewering, dat ik den M.H. wèl zou verkocht hebben, is dit niet omdat de Heer v. L. mij daarvoor niet genoeg zoude betaald hebben, naar de vermoedelijke waarde op 1e Januarij 1860, maar omdat de M.H. niet verkocht worden kòn tegen welken prijs ook.

Ik beweer dat de som van f 1200, indien ze bestemd was te dienen als koopprijs, veel te hoog zou geweest zijn. Een succès als die ten deel viel aan dat boek was niet te voorzien. Een bewijs hoe weinig ik zelf daaraan dacht, lag in 't verzoek aan mijn broeder om de kosten van uitgave voor te schieten. Ik dacht niet aan winst, - ik zou al blijde geweest zijn als men mijn boek had uitgegeven zonder kosten voor mij. De Heer v. L. was de eerste die beweerde dat er geldswaarde stak in den M.H., en dat de schrijver ‘zoo gek niet moest zijn het voor niets te geven’ (zie corresp:)

De som van f 1200 die de heer vL. mij successievelijk liet uitbetalen was dus als ‘betaling van gekochte waar’ veel te hoog. Maar het was ook geene betaling. Het was een tijdelijke onderstand om mij in staat te stellen uitterusten na veel rondzwerven, en den uitslag aftewachten van mijn boek, - niet als litteratuur verschijnsel, maar als beroep op de nederl: natie. ('t is mij zeer verdrietig, dat men gedurig het eerste vooropzet om 't laatste onbeantwoord te laten. Ik ben geen schrijver en wil 't niet zijn.) In Januarij verzocht mij de Heer v L. om een bewijs dat ik den M.H. in vollen eigendom aan hem had afgestaan, en den prijs daarvoor ontvangen had.

Ik gaf dit. Wanneer de Heer v L. die beloofd had zich mijne zaak te zullen aantrekken, de man die mij eens schreef: ‘flectere si nequeo superos acheronta movebo,’ de man die zoo edelmoedig mij in staat stelde om eenigen tijd zonder den dagelijkschen angst voor het hoognoodige, met vrouw en kind zamen te zijn, wanneer die man voor wien mijn hart gloeide van dankbaarheid mij gevraagd had een bewijs dat ik hem het leven verschuldigd, of mijn leven schuldig was, ik zou het hem terstond gegeven hebben. Bovendien het was eene vormzaak, althans zoo werd ze mij voorgesteld: ‘om nu met den uitgever een contract te kunnen sluiten, heb ik noodig een bewijs etc.’ Het kon niet in mij opkomen het gevraagde te weigeren. En dat het terstond zenden van 't verlangde bewijs alleen strekken moest ‘om nu met den uitgever een contract te kunnen sluiten,’ om de zaak te doen voortgaan, om de heer van L. in staat te stellen die zaak naar behooren te behartigen, doch volstrekt niet omdat de geeischte verklaring waarheid bevatte, blijkt reeds daaruit dat diezelfde verklaring de betuiging inhield ‘dat ik voor dien vermeenden afstand van mijn boek naar genoegen en volkomen voldaan was.’ Dit nu zoude eene onwaarheid blijven ook al hadde ik het voor fl 1200 afgestaan, dewijl ik op 25 Januarij niet f 1200, maar slechts een of twee maandelijksche termijnen van f 200 ontvangen had. De door den Heer v. L. niet te ontkennen onjuistheid van het slot mijner verklaring toont ten duidelijkste dat die geheele verklaring een vorm was, en niets meer.

Na eenige vertraging, voortvloeijende uit de meening dat de uitgave moest wachten op de vraag of de Koning nota zou gelie-ven te nemen op eenen brief dien ik aan Z.M. rigtte, verscheen eindelijk de Max Havelaar in Mei des vorigen jaars. Ik had die uitgave met groot ongeduld te gemoet gezien; het verdroot mij dat eene zaak van zoo groot gewicht (en hoe men het ook opvatte, tevens van groot algemeen belang) zoo traag werd behandeld. Meermalen had ik hierop in mijn schrijven aan den Heer vL. gedoeld, doch altijd met in achtname der gevoelens van dankbaarheid die ik meende hem verschuldigd te zijn, en in vreeze door het aandringen op de voor mij zoo noodzakelijke haast, te veel van de goedheid te vergen van den man die zich geheel belangeloos(!) voor mij zoveel moeite getroostte. Zeer onaangenaam was de indruk die ik ondervond toen ik ontwaarde dat de prijs op vier gulden was gesteld, en dus veel te hoog voor mijn doel, - de M.H. had algemeen moeten verspreid worden. Ik klaagde hierover bij den Heer van L., die mij antwoordde met phrases als deze: ‘Verbeeld u niet dat kleine edities beter verkocht worden dan groote. Warnars heeft het indertijd met de Roos van Dekama beproefd, en 12 exx. verkocht, terwijl er na dien tijd nog wel 1500 van de dure verkocht zijn.’ Met zulke paradoxe beweringen beantwoordde de Heer van Lennep mijne mondelinge en schriftelijke klachten over de wijze van uitgave. Het boek werd weinig of niet geannonceerd. Ik beklaagde mij daarover. De Heer v. L. antwoordde dat goede boeken geen behoefte hadden aan aankondiging, dat men in den regel slechts zulke werken ophemelde die men niet kwijt kon raken. Ik bemerkte dat de uitgever den M.H. niet voor de glazen van zijn winkel plaatste, en bezwaarde mij daarover: het antwoord des heeren v. L. was: ‘dat de R. u tegenwerkt is onwaar. Denkt ge dat mijn romans ooit bij hem voor de glazen hebben gestaan? Nooit ofte nimmer. Men plakt alleen voor de ramen wat men niet kwijt kan raken.’ (Kort daarna zag ik bij dienzelfden boekhandelaar de R. eene staatkundige brochure van den heer v. L. voor de glazen staan!) Ik klaagde dat de R. geene (of een niet noemenswaardig getal) Exx. van mijn werk naar Indie had gezonden. (Zie daarover de herhaalde klachten in de Indische bladen.) De Heer v. L. antwoordde ‘dat de R. schade had geleden op de naar Indië gezonden exx. van zeker door den heer v. L. geschreven werk “de stichting van Batavia” en dat de uitgever van de dageraad f 3200 te vorderen had van zijn Correspondent.’ Voorts ‘dat de boekhandelaars in Indië insolide waren; dat men fluiten kan naar zijn geld,’ iets wat waar kan zijn, in een bijzonder geval, doch over het algemeen genomen eene onwaarheid is. Ik heb mij daarnaar speciaal geinformeerd.

Ik heb den heer de R. verzocht: voor mijne risico een groot aantal exx. naar Indie te zenden, zonder van mijne zijde aanspraak te maken op eenig aandeel in de winst, - alles te vergeefs. (Ik heb later vernomen dat er te Batavia f 100 voor een exemplaar is betaald!)

Kortom, alles bragt mij tot de overtuiging dat de Heer vL. of de uitgever, of beiden te zamen eene reden hadden om de uitgave van den M.H. niet te behandelen zooals ik wenschte, en zoo als in het belang der zaak die ik voorsta, noodig was. Na lang dralen, na langen strijd tusschen het gevoel van dankbaarheid dat mij vroeger bezielde, en de verontwaardiging die langzamerhand zich van mij meester maakte, verzocht ik den Heer v. L. mij de beschikking over mijn boek terug te geven. Na vele ontwijkende antwoorden schreef die Heer ten laatste de zinsnede die hij lang geaarzeld had te uiten: ‘Wie een huis koopt heeft het regt het te verbouwen zonder den verkooper te raadplegen!’ Dat was den 12den Oktober des vorigen jaars. Vruchteloos heb ik daarna beproefd den heer v L. te bewegen mij de beschikking weer te geven over mijn eigendom, dat alleen schijnbaar, en om hem in staat te stellen voor mij te handelen, in zijne handen was overgegaan. Ik heb hem voorgesteld het geld dat mij voor een tweeden druk werd aangeboden, te doen strekken tot vermindering van den prijs der eerste oplage door het restitueren van zeker bedrag aan de houders van die eerste uitgaaf. Ik heb mij beroepen op zijne eer (letterlijk: ‘Ik doe een beroep op uwe eer om mij mijn M.H. terug te geven.’) Ik heb hem mondeling & schriftelijk de nadeelen blootgelegd die zijne wijze van uitgeven mij berokkende, ik heb anderen verzocht hem de onbillijkheid onder het oog te brengen, mij verstoken te houden van het regt om te beslissen hoe eene zaak moet behandeld worden die mij, en niet hem aangaat. Alles te vergeefs. Ik heb hem aangeboden de schade te vergoeden die hij beweerde op de uitgave geleden te hebben. Voor ik namelijk wist dat er van het boek bij de eerste uitgaaf een oplage was gedrukt van 1300 Exemplaren, meende ik zelf dat ik des Heeren v. L's schuldenaar was, en ik heb in die meening evenzeer aangedrongen op de teruggave van mijn eigendom, als later toen ik vernam dat er van schade geene sprake kon zijn, zonder nog te rekenen de opbrengst van den tweeden druk voor welken mij de boekh: Nijgh te Rotterdam f 500 heeft geboden, noch van de eventuele volgende drukken. Alles is te vergeefs geweest, de heer v. L. bleef onverzettelijk beweren dat de M.H. door mij aan hem was afgestaan, en dat hij daarmede konde doen wat hij verkoos.

Ik ga met stilzwijgen voorbij waarom ik het grootste belang had bij eene andere meer goedkoope uitgave van mijn boek, waarom en hoe ik in mijne belangen ben gelaedeerd door de wijze die de Heer v. L. gevolgd heeft. Evenzeer onthoud ik mij van eene appreciatie in geldswaarde van de mij berokkende schade. Ik geloof het regt te hebben, zoolang ik daarvoor geene vergoeding vraag, die schade te beoordeelen, en ik verklaar dat zij grooter is dan de heer v.L., of wie ook, in staat zou wezen te vergoeden. Er is hier geene sprake van een boekhandelspeculatie, de zaak ligt in de verschoven, of helaas welligt voor altijd verlorene gelegenheid om eene manifestatie in het leven te roepen ten gunste van de zaak die ik voorsta en waaraan ik mijn bestaan en 't welzijn van mijn gezin heb ten offer gebragt.

Indien de M.H. ware te verkrijgen geweest voor f 1 - of f 1½ - (en 't boek is niet meer waard. Zie de Betsy Hollis van Schimmel!) dan ware er veel geschied, wat thans door de onverklaarbare tegenwerking van den Heer vL. achterwege is gebleven.

Onverklaarbaar? Niet voor mij onverklaarbaar. Ik gis, - ik heb reden om te gelooven:

1. Dat de Hr v. L. opregt was in de mij bewezene sympathie, die aanvankelijk coincideerde met de verstoordheid tegen het ministerie over de anti-amst: Spoorweg-wet.
2. Dat de mij betoonde hulp wel, zooals hij zelf ergens zegt, voortsproot uit een warm hart ('t geen bij koop en verkoop niet zou te pas komen).
3. Maar dat hij later na 't afstemmen van de Spw-wet in de 1e Kamer, gemeend heeft het ministerie te believen door zich mijn boek toe te eigenen, en omdat het nu toch eenmaal niet geheel kòn worden gesupprimeerd, het dan toch door hoogen prijs, schaarsche verzending naar Indie, en weinig aankondiging zoo onschadelijk mogelijk te maken voor een ministerie waarmede hij, en de Staatkundige kring waartoe hij behoort den vrede hadden gesloten.

Dit is eene gissing. Ik zou die kunnen staven met een tal van opmerkingen die ik nu achterhoud. De vraag is immers niet waarom heeft de Heer v. L. Dekker aldus behandeld, de vraag is: wien behoort de M.H., en ik stip die gissing dan ook alleen aan, om te voorkomen dat men bij mijne bewering dat de Heer vL. zich dat boek ten onregte toeeigent, uitroepe: ‘dat is onmogelijk!’ Ik beweer thans nu de M.H. ongehoor den opgang heeft gemaakt, dat de Heer v. L. mij geld schuldig is, - doch dàt is de grond niet van mijne vordering, - eene vordering die ik blijf volhouden ook al kon de Heer v. L. bewijzen dat ik zijn schuldenaar ben. Misschien zou de heer v. L. mij gaarne de op dat boek behaalden winst uitbetalen, mits die uitbetaling slechts niet impliceerde dat de Uitgaaf voor mijne rekening is geschied, dat hij dus slechts mijn mandataris was, - dat ik derhalve het regt heb mijn mandaat terug te nemen, en er alzoo binnen weinig tijds een derde zeer goedkoope uitgave zou verschijnen van den M.H. Mijn voornemen was eerst uit de correspondentie al die zinsneden aan te halen waaruit de bewijzen te putten zijn dat ik de waarheid gezegd heb, maar ik zie daarvan af. Het zou schijnen alsof ik twijfelde aan uwe scherpzinnigheid, en bovendien: ik ben moê. Ook smart het mij bij de inzage van al die brieven mij telkens voor den geest te roepen hoe geheel anders mijne omstandigheden thans zijn, dan ze hadden kunnen wezen, indien de Heer v. L. zich niet had laten medesiepen door... om mijn M.H. te smoren.

Mijn vrouw, mijn beste dappere vrouw is niet ziek, maar doodelijk zwak en uitgeput. Wij hijgen naar uitkomst. [*] Doorgehaald zijn de woorden: Wilt ge een goede daad doen? Zend haar voor ulto dezer dertig franken; opdat zij de eerste helft van Maart nog kunne - De lieve kinderen zijn wel en vrolijk, en dagelijks verheugen wij ons dat zij de bitterheid niet proeven van 't brood dat we hun toereiken.

Hartelijk gegroet van

t. a. v.

Douwes Dekker.