Lijst van brieven op datum
16 oktober 1860
van
P.J. Veth (bio)
aan
Jacob van Lennep (bio)
Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)
16 oktober 1860
Brief van Prof. P.J. Veth aan Jacob van Lennep. Dubbel vel postpapier, groot formaat, waarvan drie bladzijden beschreven. (U.B. Amsterdam).
Het manuscript van de Max Havelaar is inderdaad het eigendom geweest van de uitgever en via diens erven in het bezit gekomen van het Multatuli-museum.
Amsterdam, 16 October, 1860.
WelEdel Gestrenge Heer,
Ik ben niet gewoon mij met de zaken van anderen te bemoeijen, en zou het ook nu niet doen, ingeval ik er niet toe was aangezocht door een man in wiens persoon en zaak ik evenzeer belang stel.
De Heer Douwes Dekker wenschte de vrije beschikking terug te erlangen over het Handschrift van den ‘Max Havelaar’. Hij heeft daartoe reeds herhaaldelijk stappen bij u gedaan; maar kieschheid en het gevoel van verpligting jegens u weêrhouden hem om daarbij een aandrang te bezigen, die voor u kwetsend worden mogt. Ik kom thans tot u om mijne bede te vereenigen met de zijne, om, zoo mogelijk, aan zijn verzoek te voldoen.
De Heer Dekker wenschte de vrije beschikking terug te erlangen over het Handschrift van den Max Havelaar. Hij heeft U dat Handschrift afgestaan op eene wijze, die U, zoo ik geloof, regtens de vrije hand laat om naar welgevallen daarover te beschikken. Ik houd mij echter overtuigd dat Gij van deze uwe positie tegenover den auteur geen misbruik zult willen maken. Het geld dat de Heer Dekker van U ontvangen heeft, mag hij als het honorarium voor zijn Handschrift beschouwen. Hij weet niet en durft niet onderzoeken, of Gij dit al of niet door den afstand aan den uitgever hebt gerecouvreerd. Zoo ja, dan blijft hem in dit opzigt niets over dan U voor de bewezen vriendschapsdienst te danken; zoo neen, dan vleit hij zich dat de herdruk van zijn werk de gelegenheid geven zal om u volkomen schadeloos te stellen. Ofschoon zijne omstandigheden hem niet veroorloven omtrent het geld onverschillig te zijn, de zaak van den ‘Max Havelaar’ is voor hem geene geldquaestie. Hij wil zich met de ontvangen som - die hij beschouwt als een zeer hoog honorarium voor een pas optredend auteur - zoo 't zijn moet, ook voor den tweeden druk en mogelijke volgende drukken van den ‘Max Havelaar’ betaald achten.
Maar nu door den spoedigen uitverkoop der evenwel zeer aanzienlijke oplage een nieuwe druk van den ‘Max Havelaar’ noodzakelijk is geworden, nu koestert hij den billijken wensch om op de wijze waarop die tweede druk in het licht komt, dien invloed te oefenen, dien hij, niet in het belang zijner beurs, maar in dat der zaak waaraan de ‘Max Havelaar’ gewijd is, wenschelijk oordeelt. En het is daarom dat hij van U de vrije beschikking over zijn Handschrift terugvraagt, indien het nog in uwe magt is hem die te geven.
Ik zeg indien het nog in uwe magt is; want ik moet de mogelijkheid erkennen dat het Handschrift, door U als uw eigendom beschouwd, ook aan den uitgever in vollen eigendom is afgestaan, zoodat gij U ook zelven de gelegenheid benomen hebt om op het verder lot van dat werk invloed te oefenen. Is dit zoo, dan is er niets verder aantedoen. Dan zou men het kunnen betreuren dat het boek in handen is gevallen van een uitgever, die er geen beter gebruik van wist te maken; maar dat leedwezen zou onvruchtbaar blijven, tenzij de heer de Ruyter tot andere gedach-ten te brengen ware. Maar daartoe zou dan regtstreeks met hemzelven moeten onderhandeld worden.
Ik acht het echter niet waarschijnlijk dat de Heer de Ruyter in volstrekten zin eigenaar van het Handschrift geworden is. Gij zoudt dan tegenover het verlangen van den heer Dekker eene geheel andere houding hebben aangenomen; gij zoudt hem dat eenvoudig hebben medegedeeld en daarmede de geheele positie tot klaarheid gebragt.
Ik heb dus het regt te stellen dat geen tweede druk zonder uwe toestemming en medewerking kan tot stand komen. En is dit zoo, dan komt het mij voor, dat, niet het strenge regt, maar uw gevoel van billijkheid u zal voorschrijven, de regten die gij u bij den afstand van het Handschrift gereserveerd hebt, weder aan den auteur over te dragen, nu hij dat bepaaldelijk wenscht, en behoudens eene zoodanige regeling der geldelijke aangelegenheden, dat Gij geheel voor schade gedekt zijt.
Ik meen dat uw gevoel van billijkheid u dit bij eenig nadenken zal voorschrijven, omdat gij indertijd de bezorging der uitgave van den ‘Max Havelaar’ hebt op U genomen, om den auteur eene vriendschapsdienst te bewijzen, niet om u te stellen tusschen hem en het publiek.
Ik kom er rond voor uit, dat ik den indruk gekregen heb, dat Gij, ingenomen met het boek als literarisch produkt, echter de politieke strekking daarvan afkeurt of althans de gevolgen vreest die eene meer algemeene verspreiding, vooral in Indië, zou na zich slepen; dat het uw toeleg is geweest dit boek, zooals Gij het misschien noemen zoudt, onschadelijk te maken; dat gij daartoe den uitgever aan banden hebt gelegd, en daaraan zoowel de veel te kostbare wijze van uitgave als de geheele achterlating der verspreiding in Indie te wijten is. Heb ik wèl gezien, dan geeft mij dit ook den sleutel uwer, wel is waar hoogst beleefde, maar toch standvastige weigering om den auteur in de gelegenheid te stellen, thans, nu een herdruk is noodzakelijk geworden, zelfde wijze waarop die zal tot stand komen met den uitgever te overleggen.
Dat de heer Dekker dit wenscht, is natuurlijk, te eer daar hij reeds met de wijze waarop de eerste druk verspreid is, lang niet was ingenomen. Zijne zienswijze omtrent het doel met het werk te bereiken, verschilt geheel van die, welke ik bij u veronderstel. Hij wilde een beroep doen op het Nederlandsche volk: de wijze waarop het werk werd in het licht gegeven en, zoo het schijnt, andermaal bij den herdruk verschijnen zal, maakt het tot een beroep op die weinige uitverkorenen, die voor de lezing van zulk een boekske vier gulden kunnen overhebben. Hij bestemde zijn werk om zoowel in Indië als in Nederland gelezen te worden, de voorgewende, of althans ongegronde, vrees van den uitgever voor de insoliditeit der Indische boekhandelaars heeft hem zoo goed als geheel verstoken van de gelegenheid om zijn pleidooi ten behoeve der Javanen ter kennis onzer broeders in Ned. Indië te brengen. Nogtans zijn het dezen, die uit den aard der zaak daarin het meest zullen belang stellen en het meest in de gelegenheid zijn om van de wenken van den auteur een nuttig gebruik te maken.
Een onbelemmerde verspreiding eener onkostbare tweede uitgave, ziedaar de billijke wensch van den auteur. Van uw standpunt moogt gij die afkeuren, de schrijver die, ik herhaal het, zijn Handschrift niet aan U afstond opdat Gij u tusschen hem en het publiek zoudt plaatsen, die gaarne zelf de geheele verantwoordelijkheid zal dragen voor de gevolgen van hetgeen hij geschreven heeft, mag dunkt mij van uwe billijkheid verwachten, dat Gij niet verder aarzelen zult hem in staat te stellen om bij den herdruk van zijn werk zijne eigene inzigten te volgen.
Ik heb de eer mij met bijzondere hoogachting te noemen
WelEdelGestrenge Heer
Uedgestr. Dw. Dr.
P.J. Veth.