Lijst van brieven op datum
12 augustus 1860
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)
* 12 augustus 1860
Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 103; Brieven WB IV, blz. 88)
Multatuli's antwoord aan Ds. Francken werd gepubliceerd in De Tijdspiegel, september 1860, blz. 240-242. Zie Volledige Werken, deel I, blz. 382.
Zondag.
Lieve beste hart! Ik heb weer verscheidene dagen getoefd met u te schrijven. Neem het mij niet kwalijk. Het valt me zoo bitter hard u geen geld te zenden. Mijn god, hoe maak je 't toch!
Er is allerlei voorgevallen, maar helaas niets beslissends. Ik heb aan Jan verzocht ‘u boven water te houden.’ Ik weet nog niet of, en hoe hij daaraan voldoet, en uwe positie drukt mij vreesselijk.
Alle geschrijf en gewrijf meetedeelen is onmogelijk.
Met prof. Veth ben ik zeer wèl. Die man bevalt mij uitnemend! Maar wat helpt dat? Gister heb ik weer bij hem theegedronken. Er was iemand uit Breda, die zeide dat M.H. bij hem ter stede aan de orde van den dag was, enz. Maar nog eens wat helpt dat? Jan, die sedert eenigen tijd voor mij geporteerd schijnt schrijft redelijk belangstellend, maar... En ik vrees zeer dat ook de zoogenaamde hulp uit den Haag op niets uitdraait. Ik kreeg namelijk een uitnoodiging van Bekking om in het N.I. Tijdschrift voor September wat te leveren, om van den Hoe vell te helpen, die (zoo stond er) ‘onder de bewonderaars van mijn geniaal talent eene eerste plaats bekleedde!’ Hu!
Enfin, ik begreep dat ik wat zenden kon en was juist bezig het gereed te maken. Daarin komt voor de brief aan Duymaer van Twist enz. om het publiek aantetoonen dat ik niet op eenmaal en zonder zachter middelen beproefd te hebben, was overgegaan tot het schrijven van Max.
Ik schreef voorloopig aan B. dat hij dat krijgen zou, en zie, daar ontving ik gisteren een brief die mij ten duidelijkste aantoont dat al die voorgespiegelde hulp niets is als de prijs om mij tot machine te maken van de partij waartoe Bekking behoort sedert hij belang heeft bij Vrijen-Arbeid.
Ik moet, heet het, niet D.v.T. aantasten maar Rochussen. In 't kort, er volgt een soort van gedragslijn die mij voorgeschreven wordt, en die ten duidelijkste aantoont dat men mij tot slaaf wil maken, tot een leeuwerik die op hun kommando moet zingen. Ik ben geïndigneerd, ik heb nog niets geantwoord. Misschien antwoord ik niet regtstreeks, maar door Jan.
Let wel dat die zoogenaamde helpers weten dat ik in nood zit, dat gij in nood zit, dat ze mij en attendant geen duit toezenden, en dat de heele zaak dus eene speculatie is op onze armoede. 't Is infaam!
Toegeven doe ik niet! Ik zou ook niet kunnen, al wilde ik, want ik heb geen talent voor een ander, en ze zouden bekocht wezen, als ze mij meenden gekocht te hebben. Ik denk er evenwel over hoe ik mijn antwoord zal inrigten.
Ik heb je immers al geschreven dat Ds. Franken te Rotterdam mij aanvalt op Wawelaar? Ik heb mijn antwoord naar den Tijdspiegel gezonden. 't Is niet lang, en ik denk toch dat het sensatie zal maken.
Ik ga nog eens aan Jan schrijven en zal probeeren hem uitteleggen dat ik geen partij kan dienen, maar dat als de partij die Thorbecke, Bekking, D. van Tw. en van den Hoevell toegedaan zijn het goede wil, dat zij dan mij moeten bijstaan, en niet omgekeerd.
Ik ontvang daar uw briefje van vrijdag-zaturdag. Het hart breekt mij: geld! geld! God, god, ik ben onbekwaam om iets te doen. In het briefje van Jan dat je mij toezendt komt voor dat hij zoo blijde is dat ik wil treden in de voorstellen. Ook aan mij heeft hij iets dergelijks geschreven! Hij schijnt dus van het komplot te weten en er aan getwijfeld te hebben dat ik de voorwaarden zou aannemen. Na mij sedert weken te hebben opgehouden met praatjes komt nu de zaak neer op eene schandelijke omkooperij. 't Is infaam!
Ik ben bitter verdrietig lieve kind; als ik durfde, stelde ik het schrijven aan u nog langer uit. Gij kunt niet begrijpen hoe 't mij door 't gemoed snijdt een brief aan u in de bus te steken die u geen troost brengt. Kassian, nu was je in de meening dat ik aan 't werk was voor het N.I. Tijdschrift... en dat was ook zoo, maar daar komt nu op eens die Bekking die het masker afwerpt en ronduit verklaart dat de konditie van hulp is: medewerking aan zijne partij, dat is de tabakskontrakten! Dààrom hielpen ze mij niet direkt, ik moest eerst goed in nood zitten, om mij overtegeven uit honger. 't Is verschrikkelijk.
Het ergste is dat ik niet weet hoe te antwoorden. Aannemen kan ik niet, maar hoe dan? Ik denk er over.
Ik kan er niet aan denken hoe je 't maakt.
Ik ga nog al dikwijls naar de Abrahamsjes. Kees en vrouw zijn naar de Buthe. Cath. en Sietske alleen zijn tehuis. Die Sietske is een engel van een meisje, ik heb pleizier om met haar te spreken. Zij is lief en hartelijk.