Lijst van brieven op datum
3 augustus 1860
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)
* 3 augustus 1860
Brief van Multatuli aan Tine. Volgens Mimi met poststempel: Amsterdam 3 Aug. 1860. (Brieven IV, blz. 97; Brieven WBIV, blz. 84) Henriette: Tine's zuster, gehuwd met J.C.W. baron van Heeckeren tot Waliën, en woonachtig te 's-Gravenhage.
Vrijdag morgen.
Lieve beste Tine! Dat ik u in verscheiden dagen niet schreef is omdat ik dol van verdriet was u geen geld te kunnen zenden. Je zegt het is ‘horrible’ bij het ontvangen van een brief van mij het eerst te moeten zien of er geld in is! Ja, maar dat is uwe schuld niet; het is niet horrible van ùw hart, maar horrible van de omstandigheden. Ik had hetzelfde gevoel toen je op de Buthe was en ik te Brussel, waar ik ook zoo vaak een geïndigneerd gevoel had dat ik bij het openen uwer brieven naar geld zocht.
Ik heb veel om u geleden. Ik heb aan Jan geschreven, en volgens een van morgen ontvangen briefje heeft hij u f 20 gezonden! Ik schreef hem dat je geen duit in huis hadt.
Lieve hart, vorder niet dat ik precies alles schrijf hoe de zaken staan.
De Gids (vervolg) van Veth is goed. Eigenlijk is en staat alles goed, behalve het dagelijksche, de existentie, en dat is voor het oogenblik de hoofdzaak.
Wat die hoofdzaak aangaat schreef ik u: ‘er broeit iets.’ Dat is ook zoo. Maar dat broeijen duurt te lang naar onze behoefte. Die Halberstadt mag wezen wie hij wil, hij is werkzaam in zijne sympathie en hij zou als hij de macht had hemel en aarde in beweging brengen. Gisteren was hij hier en was verwonderd dat ik nog niets uit den Haag gehoord had, want hij was degeen die mij vroeger gezegd had dat dáár wat op til was. Natuurlijk vraagde ik: wat? En de zaak schijnt hierop neer te komen dat sommigen (Bekking schijnt er bij te wezen en ook van Soest, de hoofdredacteur van den Indiër) van plan waren de handen in een te steken, om mij in staat te stellen met u in den Haag te wonen.
Wat daarvan nu komen kan weet ik niet. Je begrijpt dat ik (die 't nog niet eens weten mag) niet op spoed kan aandringen. Ook moet ik daarlaten waarom men eene zoo vreemde wijze kiest om mij te helpen? Want de eenvoudige hulp was mij over de post naamloos eenige bankbriefjes van f 1000 te zenden. Wat beteekent die voorzienigheid, dat bestuur, dat uitkiezen van mijn verblijf, dat zamenzijn met u? enz.
Waarom, met één woord, van eene zoo eenvoudige zaak als hulp, eene ingewikkelde zaak gemaakt van directie.
Ik zelf wil in den Haag zijn, ikzelf wensch u en de kinderen bij mij te hebben (en nog niet eens altijd) hoe komt het echter op in de hersens van die menschen om mij als het ware een verblijf aantewijzen? De zaak komt weer als altijd daarop neer dat men geen hulp verleent dan ten koste van onafhankelijkheid. Ik hoorde H. zelfs spreken over het plan om een gemeubleerd bovenhuis te huren.
Hoe indelikaat! Juist omdat het zoo lief klinkt. Men huurt eene woning en ik heb er maar intetrekken: men zal mij misschien nog bovendien een kredietbriefje geven op een restaurateur... En misschien turflootjes!
Dat men mij niet helpt begrijp ik, maar dat zij die beweeren sympathie te voelen, en erkennen die sympathie anders te moeten uiten dan in woorden, daaraan zulke vernederende voorwaarden schijnen te willen verbinden, vind ik schande.
Ik zeg schijnen, want zie, ik weet nog niets bepaalds. Ik weet alleen dat er wat broeit, en wacht de bepaalde zaak af om definitief daarover te oordeelen. Dat oordeel zal helaas voor een groot gedeelte afhankelijk wezen van uwe en mijne oogenblikkelijke positie. Gij, de kinderen, en ik ook, moeten wonen, eten, enz, maar nog eens: is het niet indelikaat de te verleenen hulp zoo te verbinden aan baasspelerij?
Stel u nu eens voor dat het u onaangenaam was op ééne plaats te wonen met Henriette? Of dat ik liever alleen woonde om te werken, of dat het klimaat van den Haag ons voor de kinderen niet beviel? Kortom, waarom zoo'n gecompliceerd plan in plaats van eenvoudige geldelijke hulp?
Nog iets. Ik zou (en dat zal ik ook doen) in den Haag het ministerie aantasten. Stel nu dat er onder de deelhebbers van de hulp menschen zijn die over eenige zaak anders denken dan ik, of die er in betrokken zijn op eene wijze die hun belang in strijd doet zijn met mijne denkbeelden, hoe mal is dan die verhouding. Denk maar eens aan Bekking, vrije arbeid, tabakskontraktanten, enz. Dat de menschen dit niet inzien is verschrikkelijk.
‘O, zeide Halberstadt, gij blijft geheel onafhankelijk!’ Ja, het spreekt vanzelf dat ze geen conditie zullen maken van afhankelijkheid, ze zullen niet bepalen: als prijs voor de hulp die wij u bieden, moet je doen, zeggen, laten wat wij willen! Neen, zoo iets zegt men niet; ik wil zelfs aannemen dat men het niet denkt. Maar zal de voor mij zoo noodige onafhankelijkheid daarom werkelijk bestaan? Ik twijfel er aan.
En zelfs in 't dagelijksch leven, ik zal verlegen wezen met een nieuwen rok, en al denkt men bij het zien daarvan niet: je hadt best nog wat met dat oude jasje kunnen loopen! dan zal ik toch vreezen of meenen dat men 't denkt, en dat is genoeg om mij te geneeren.
Maar ik schreeuw en klaag nu voor ik geslagen word. Wie weet hoe mooi het plan is dat ik nu met smart wacht. Zoodra ik iets weet schrijf ik u. Kus de beste lieve kinderen. Dag beste Eef, dag kind.
Ik heb het goed. Men is in dit logement bij voortduring zeer beleefd. Bekommer u dus niet over mij. Dag kinderen!