Lijst van brieven op datum
22 december 1859
van
Multatuli
aan
Jacob van Lennep (bio)
Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)
22 december 1859
Brief van Dekker aan Van Lennep, in antwoord op een niet teruggevonden schrijven. Twee dubbele velletjes postpapier, tot het midden van blz. 7 beschreven. (U.B. Amsterdam)
Over de eventuele publikatie van de Brief aan de G.-G. in ruste zie men de brief van de heer Hartsen van deze zelfde datum.
WelEdelgestrHeer Mr. J. van Lennep
Zeer geachte Heer van Lennep!
Innig dank voor Uw briefje dat mij zeer getoucheerd heeft. Ik had mij teruggetrokken uit eene zeer gewone en volstrekt geen dank verdienende piëteit jegens Uwed en den Heer Hartsen. Die pligt viel mij te gemakkelijker omdat ik van den Heer Baud een hoog denkbeeld had, maar dit laatste alléén had mij niet gemoveerd mij uittewisschen, want après tout is hij Indisch Ambtenaar. Ja, ik geloof ook dat mijn brief aan DvT, een lunch wezen zou die 't middagmaal bederft. Maar wat dan? Ik heb geen tijd om geduld te hebben, - elke dag weegt mij zwaar. Mijn broeder die de eenige is die mij tel quel in 't leven houdt, hinkt op twee gedachten. Hij is een halve vriend, en wat ik om zijnentwille inschik, en anders doe, dan ik zonder hem doen zoude, benadeelt mij vaak meer dan het voordeel dat zijn andere helft mij aanbrengt.
Ik ben regt verdrietig, maar niet moedeloos. Ik haak slechts naar het oogenblik dat ik weêr handelen kan. Ik stel mij niets voor van den Heer R. Bovendien ik geloof hem niet. Je suis payé pour cela! Als zijn plan was geweest mij optehouden, zou hij het niet beter hebben kunnen aanleggen.
Maar als U verklaard heeft dat ik (ook tegen den Heer Poolman) afzag van Kandidatuur, dan kan ik niet optreden, want ik mag Uedg niet désavoueren.
't Is zonderling, hoe dat alles anders geloopen is dan het moest en kon. Als ik ronduit mijn gevoelen mag zeggen is er te veel diplomatie gebruikt.
De weg was geloof ik -
en wij zijn gegaan:
Ik ben nu innig belangstellend naar eenig berigt omtrent den uitslag der bemoeijingen van den Heer Hartsen. Ik hoop dat Zed. den Heer R. kan antwoorden als deze voorwendt mijn eisch gek te vinden. (Raad v. Indië) R. kan het doen ja, hij moet het doen. Ook zoude hij het wel doen als hij 't niet liet uit valsche schaamte.
Als R. evenwel voortgaat met weigeren, zou mij niets liever wezen dan eene bepaalde brusque afbreking der onderhandelingen, opdat ik mijne vrijheid herkrijge die ik nu helaas sedert zoovele weken mis.
Maar ik heb Uedgestr nog iets te zeggen. Ik heb zoo'n innig hartelijk gevoel voor U, - welligt is dat gevoel wat al te prikkelbaar en doet het mij spoken zien waar ze niet zijn.
Mag ik opregt wezen? Ik meen te hebben opgemerkt eene verflaauwing in Uwe belangstelling? Is dat zoo? Dàt zou mij bitter leed doen. Waarmeê heb ik gedémenteerd?
Ik ben geen haar beter, maar waarlijk ook niet slechter dan toen ik mij voor het eerst aan Uedgestr. vertoonde. Het kan echter zijn dat U die veel omhanden heeft, het protektoraat wat lastig vindt. Dat zou ik perfekt begrijpen. In dat geval zou ik gaarne van alle hulp afstand doen, maar niet gaarne deed ik afstand van Uwe - hoe zal ik het zeggen - van Uwe fidéliteit. U kunt mij die gerust schenken. Ik daag Uwe fidéliteit uit, mij onbescheiden te maken,...! Dat is onmogelijk.
Na vriendelijke groete ben ik met den meesten eerbied
UwelEdgestrenge DwDienaar
22.12.59.
Douwes Dekker
Moedeloos ben ik niet. U zelf heeft mij geschreven:
En vind ik 't bij de Goden niet
Dan haal ik 't uit de hel!
Ik heb U nog niet eens bedankt voor het afwenden van dien advokaten donder die mij treffen zou in de Courant. De Heer Wertheim schijnt zich bedacht te hebben. Dat moet op Uw verzoek wezen!
Ik begrijp niet wat toch mijn broeder bij den Heer R. kan uitrigten. Ik vrees...
Ja, ik vrees! Want als R. slim is doet hij voorstellen die hij weet dat mij niet kunnen bevallen. Dan moet ik neen zeggen. Mijn broeder heeft dan een motief om mij alleen te laten staan wegens mijne koppigheid!
En als ik dan over weinig tijds op straat sta, zal het heeten: ‘dat het mijn eigen schuld was, die goede lieve Heer R. had mij willen helpen!’ Ik hoor het al zeggen!