Lijst van brieven op datum
10 december 1859
van
Multatuli
aan
Jacob van Lennep (bio)
Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)
10 december 1859
Ongedateerde brief van Dekker aan Van Lennep, waarschijnlijk mede bestemd voor Rochussen. Dubbel vel postpapier, geheel beschreven. (U.B. Amsterdam)
WeledelgestrengenHeer Mr. J. van Lennep.
Weledelgestrenge Heer!
Ik ben er meê verlegen Uwedg al weêr lastig te vallen met geschrijf maar U zal zien dat ik er toe gedwongen ben, en dat zij mijne verschooning.
Ik ontving een' spoedbrief van mijne vrouw, - neen ik moet van vroeger ophalen.
Toen mijn broeder in Amsterdam was, deed hij mij eens nadat hij de eer had gehad U te spreken een verslag van het behandelde. Daarop volgde: ‘en dan was er nog iets, maar dat zeg ik je liever niet.’
Ik moest berusten in die achterhouding, want ik ben zeer afhankelijk. Daarbij bleef het en ik dacht er niet meer aan.
Heden echter ontving ik een' brief van mijne vrouw die mij zegt: ‘Nu weet ik wat Jan U onlangs niet heeft medegedeeld uit een onderhoud met den Heer vL. Het is namelijk dat het schijnt als of v der Hucht missie had om U in een kwaad daglicht te stellen ten aanzien van onze schuld aan de Tantes van Wijnbergen. Dat is infaam enz.’
Wat nu mijn broeder hebbe bewogen mij die zaak niet medetedeelen begrijp ik niet. Hij had beter gedaan het mij te zeggen dan had ik terstond kunnen zeggen wat ik nu zeg. Van Uwe zijde begrijp ik de délicatesse om die zaak niet aanteroeren, doch mijn broeder had mij naar ik geloof moeten waarschuwen dat men er aan dacht mij aantevallen met zulke wapenen.
De Heer Hartsen is in den Haag. Zed zoude bij het vernemen van eene aanklagt tegen mijne eer, misschien berouw voelen over de sympathie die hij mij schonk, en misschien niet weten wat te antwoorden als de Heer R. het niet beneden zich achtte om van zulke aantijgingen gebruik te maken.
Daarom haast ik mij aan Uwedg te schrijven. Ik ben altijd slordig geweest in geldzaken, gaf vaak meer uit dan mij paste, meestal echter voor anderen, was daardoor dikwijls in ongelegenheid en maakte schulden maar nooit heb ik schulden gemaakt dan die ik in gemoede meende te zullen kunnen afdoen. Dat hoop ik, als het noodig wezen mogt, te kunnen aantoonen.
Dit nu is mijn beleefd verzoek, dat Uwedg den Heer Hartsen gelieft in overweging te geven om van den Heer R, als deze klein genoeg is de zaken te willen overbrengen op dit terrein, niets te accepteeren wat gelijken zoude naar iets ontëer ends.
Ik wil U zeer gaarne verhalen hoe die geheele zaak in elkaêr zit, doch bepaal mij om spoed te maken voorloopig tot bovenstaand verzoek.
Ik vraag verschooning voor al de moeite die U van mij heeft en noem mij met de meeste hoogachting
Uwedgestr. Dienstwillige Dienaar
DouwesDekker.
Die zaak komt van mijn zwager van Heeckeren (de man des Heeren). Hij was steeds rijker dan ik, en toch heb ik en niet hij die tantes onderhouden. Het geld dat ik haar schuldig ben is hoofdzakelijk gespaard van het jaargeld dat ik haar uitbetaalde toen ik nog wat had. Ja zelfs, nog na mijn ontslag, eens wat geld in handen hebbende, zond ik haar f 500.-
Dit alles neemt niet weg dat ik die oude dames geld schuldig ben, - maar het is indigne daaraan eene kleur te willen geven van onëerlijkheid.
Ik weet niet hoeveel het is (ik geloof +-f 3000) Vóór mijn vertrek naar Indie had ik geld noodig. Ik vraagde aan die tantes te geven wat zij hadden hetgeen zij gaarne deden omdat zij mij dankbaar waren voor de ondervonden ondersteuning. Daarbij kwam dat die paar duizend gulden door van der Hucht-Kerkhovenschen invloed belegd waren in Waard- en Groetgronden hetgeen eene speculatie was die moeijelijk kan gekwalificeerd worden.
Voor twee of drie maanden deed mijne vrouw onderzoek bij de familie naar zekere som die zij meende nog te goed te hebben. Daarop is geantwoord: (circa letterlijk) ‘Dat geld is er niet meer, het is verloren in de waard- en groetgronden’, zonder meer! Als de Lebaksche historie niet ware voorgevallen hadden die tantes, even als vroeger, ruimen onderstand van mij gekregen. Maar toen ik mijn ontslag nam dacht ik noch aan die schuld, noch aan andere schulden. Het allerminst dacht ik aan mijzelf.
Ik ben zeer verdrietig dat ik dezen brief heb moeten schrijven. Zulke aanvallen had ik niet verwacht!
Ik wil niet dat iemand die partij voor mij trekt beschaamd sta.