Lijst van brieven op datum
14 november 1859
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)
14 november 1859
Brief van Dekker aan Tine. Dubbel en enkel velletje post, geheel beschreven; op de laatste bladzijde alleen het adres: Mad. E.H. Douwes Dekker vWijnbergen de Buthe Brummen Hollande (M.M.) Gestempeld: Bruxelles 14 nov. 1-2 S 1859.
D. v. T.: Duymaer van Twist.
B. v. K.: Brest van Kempen.
Günst: uitgever te Amsterdam.
Maandag morgen. lieve tine! Zooals ik U reeds geschreven heb, heb ik uwe beide briefjes van Woensdag en Donderdag ontvangen. Gister en eergister echter was er niets. Ik had zoo gehoopt iets te hooren wat mij de existentie mogelijk maken zou. Van den morgen heeft men mij om geld gevraagd. Ik kan het de menschen niet kwalijk nemen. Als ik eene kalme stemming had ware ik reeds begonnen aan een tweede werk maar helaas, hoe gek en hoe dom Jan en anderen dat mogen vinden ik kan niets doen als ik schrik bij elk geluid op den trap. Vertel mij maar nooit iets zoo als van die globe. Ik die zoo weet wat indedaad armoede en gebrek is, ben voor die gemaakte kunstarmoede nu eens voor al geheel ongevoelig.
Ik ben zeer dankbaar en gelukkig dat gij met mijn boek zijt ingenomen, maar van Jan had ik op geheel iets anders gehoopt, namelijk ingenomenheid met mijne zaak. aanmerkingen op mijn werk geef ik dadelijk gewonnen, maar ik wenschte dat men sympathie had met mijn toestand en niet sympathie met het vee dat ik aantast. De opmerking dat mijn boek personeel is is zeer juist, en even diepzinnig wijsgeerig als de opmerking dat water nat is. Kassian, die lieve brave menschen die ik zoo personeel aantast!
Maar met mij die in ellende leef, en van dag tot dag voortwurm, telkens in gevaar dat ik den volgenden zal op straat staan, en dat wel door de schuld van die menschen, - met mij heeft men geen kassian!
De opmerking dat ik personeel ben is juist. De aanmerking dat ik te personeel ben, begrijp ik niet. Ik kan het slechts verklaren door de zucht tot tegenstelling en het ‘inhaken van de koord waar-mede men van plan is mij weêr neêrtehalen van het voetstuk waarop men voor een oogenblik gedwongen is mij te plaatsen! Het is waar dat ik beestachtig mishandeld ben, dat ik aanspraak zou hebben op sympathie, hulp enz. - maar... ik ben personeel! Wèl dat is verschrikkelijk. Een man die zijn pligt heeft gedaan met moed, die daardoor met vrouw en kinderen tot den bedelstaf is gebragt, durft niet alleen zich verdedigen, maar hij waagt het nog de personen aantetasten die hem ongelukkig hebben gemaakt, dàt is onvergeeflijk! Het is waar dat ik door de schuld van D. v. T. en dergelijken, gedurig in angst verkeer voor den dag van morgen, dat ik gescheiden ben van vrouw en kind, dat ik rondloop als een bedelaar, - 't is waar dat zij die mij dat aandeden in welvaart en weelde leven (- ‘er is tevredenheid op hun gelaat, en gekners tusschen mijne tanden’) dàt alles is wel waar, - maar, - ik ben personeel! -
Ik moet in de krant lezen dat Rochussen in de Kamers D. v. T. regtschapen noemt, - ik ga door voor een vagebond een afzetter, een dief, - dat is wel hard, maar - ik ben personeel! -
Ik moet lezen dat B. v. K. ridder is geworden, en het valt wel hard op dat zelfde oogenblik te worden aangesproken door mijn hospes op eene wijze die mij niet zoo vereerend onderscheidt, - maar ik ben personeel! -
O God wat voor menschen! -
Voor de tiende maal vraag ik u hoe denkt Jan toch dat ik leef? Als gij dezen ontvangt voor hij naar Amstm vertrokken is vraag hem dan of hij mijne zaak geheel omhelst? Zoo neen, dan verzoek ik hem om niet naar v. Hasselt of den Koning te gaan. Hij heeft het regt om partij te trekken voor wien hij wil, maar hij heeft niet het regt onder voorgeven vóór mij te spreken, mijne tegenstanders in de hand te werken, zoo als hij bij D. v. T. heeft gedaan. Hij heeft mij zeer benadeeld bij D. v. T. Als die ellendeling door Jan (die dat beter kon doen dan ik zelf) ferm was aangesproken, als Jan hem had gezegd dat het de vraag niet was of ik ingenomen was met mij zelf, dat het de vraag niet was of ik dien brief àl of niet goed geschreven had, maar dat het de vraag was of ik door zijn vervloekte schuld, door zijn pligtverzuim op straat stond, en dat de vraag was of hij verkoos dat te herstellen onder bedreiging anders tot den koning te gaan &c., dan was de vent wakker geworden. Maar Jan heeft met hem meê gepraat, en toen vond de man zich heel lekker en begreep dat hij niets schuldig was aan iemand wiens eigen broêr zooveel aftekeuren had op zijne wijze van doen. Als dus Jan van plan is bij v. Hasselt of den Koning een praatje te houden of aantehooren over ‘het verkeerde van zoo personeel te zijn’, verzoek ik hem eenvoudig het boek aan v. H. te zenden. Ik kan zeer goed verschil van opinie verdragen, maar niet dat half aankleven, dat is verraad! Nog eens, Jan heeft mij bij D. v. T. veel kwaad gedaan.
Mijn schrijven zal mij wel weer weinig helpen want er is kwade wil in het spel. Et pour cause! Als men toestemde dat ik sympathie waard was, zou men die sympathie moeten uiten en toonen. Het is dus gemakkelijker de kwestie te verplaatsen. Zeg aan Jan dat ik gister een portemonnaie heb gestolen, een kind doodgetrapt, dat ik van avond naar een hoerhuis ga, en morgen mijn vader en moeder ga vermoorden, zeg hem dat ik bovendien, o gruwel! personeel ben, maar dat dìt alles de vraag niet is. De vraag is of ik regt heb in de zaak van Lebak, en of men wèl doet mij hier overtelaten à la merci van een logementhouder, hetgeen eene stemming te voorschijn brengt die mij belet dat regt te verdedigen. Ik had moeten en willen werken deze dagen ik had willen laten vragen of Gunst mij iets kon bieden voor een werk dat ik schrijven zal (zoo kleurloos dat hij 't kan uitgeven). Ik had dan gaauw wat gemaakt om voor de opbrengst mijn logement te betalen, of althans gedeeltelijk. Maar nu kan ik niet! 't Is schande. -
t was mij veel waard geweest als gij tijd hadt kunnen vinden om mij (na uw eerste briefje dat heel lief en welkom was, en waar van ik de haast begrijp) maar na dat briefje, als gij tijd hadt kunnen vinden mij omstandig te schrijven welke impressie mijn boek op Jan gemaakt heeft. Niet alleen als boek, als litterarisch produkt, (dat ook) doch vooral als pleidooi voor mijne zaak, of het iets uitgewerkt heeft dat hopen doet dat hij eindelijk zal ontwaken uit zijne ellendige dommeling, of ik kans had op wat hulp om te blijven voortleven, kans op wat kalmte om te blijven voortschrijven? Als Jan dan meent dat men het niet zal durven drukken was het de moeite waard geweest te weten of men geld zou durven geven voor iets anders van mijne hand (kleurloos), in het kort het was voor mij van belang geweest te weten of ik van mijn geschrijf eenig materieel nut had. In plaats daarvan zendt ge mij een vodje waarop staat hoeveel ik voor drukloon betalen moet (ik die geen geld heb) van een boekverkooper (die, volgens Jan, het niet zal durven drukken!) Is dat nu spot? of ironie, of wat meen je daarmee? -
Dus begrijp me nu eens en doe het: Verzoek aan Jan als hij niet vóór mij wil of kan spreken door principes! of God weet wat, dat ik hem smeek niet over mij te spreken. Misschien dat zijne principes toelaten neutraal te blijven, en mij althans niet te benadeelen zooals bij D. v. T.
Ik ben bitter en bitter bedroefd. Als men mij hier wegjaagt ga ik te voet naar Holland en regtstreeks naar den Koning. -
Het zou juist aan Jan gestaan hebben, als een ander had gewaweld van personeel om daar op te antwoorden. -
Ik heb gezien dat ik zeg in het hoofdstuk volgende op de geschiedenis van Saïdja. uwe Saïdjah (tweemaal geloof ik) haal die e door, of in den 4n naamval uwen of uw' Saïdjah. -
t zal me benieuwen of ik van daag een brief van je krijg waaruit ik zien kan dat je eens bent gaan zitten om aan mij te schrijven. t is ellendig. Ik spreek niet van Uw eerste briefje van Woensdag dat was lief en verklaarbaar. Zelfs de haast vond ik mooi, maar verschoon mij toch in Gods naam van uwe haastige briefjes. Ik heb er het mijne van gezegd onlangs. Het deed mij later leed dat ik zoo ontevreden was geweest, en nu moet ik toch weer bekennen dat ik verkeerd deed daarover berouw te hebben, want ik vraag nu U zelve, of het mij iets gebaat heeft? -
Men vraagt mij om geld. Lang duld ik nu mijn positie niet meer. Ik wil hulp, royaal koninklijk flink, of ik kom in Holland en zal mijn eigen regter wezen. Mijn geduld is ten einde. -
Ik doe afstand van alle halve sympathie en halve briefjes. Van Jan vraag ik dat hij voor mij doet iets meer dan hij voor wild vreemden gedaan heeft die het niet waard waren en ik ben het wèl waard en van U vorder ik dat gij den tijd neemt mij te schrijven. daarvoor kun je de lektuur van boeken die in Holland een uitgever vonden en dus niet veel beduiden, achterlaten.