Lijst van brieven op datum
11 november 1859
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)
* 11 november 1859
Ongedateerde brief van Dekker aan Tine (Brieven III, blz. 124; Brieven WB III, blz. 76). In 1859 was noch Van Hasselt noch Van Lennep kamerlid.
Vrijdag avond
Lieve beste hart. Gister avond en heden avond uwe lieve brieven ontvangen, die mij zoo ruim beloonen. Och, ik kan u niet zeggen hoe uwe brieven mij goed gedaan hebben, temeer omdat ik weer in een stemming was dat ik mijn boek lam vond. Dat heb ik dikwijls gehad. Een ding heb ik altijd goed gevonden, dat is Saïdjah. Nu moet je weten dat het zaturdag avond al van hier gegaan is, en ik begrijp dus niet dat men het eerst woensdag morgen bezorgd heeft. Ik ben innig gelukkig dat gij blij zijt met het boek, want het is zoo mal dat men zijn eigen werk niet kan beoordeelen. Ik vooral niet, want mijn indruk verandert telkens. Ik zoude zoo gaarne u over mijn boek spreken om u een en ander uitteleggen, wat mij te langdradig is op schrift. Ik ben u zoo dankbaar voor uwe ingenomenheid, doch beste lieve, ik had niet durven hopen dat Jan er goed over oordeelen zou. Ik had op bijna complete afkeuring gerekend.
Neen, neen, waarachtig niet, ik heb u niet in de hoogte gestoken, integendeel, je staat veel te veel op den achtergrond. Ik heb mij dat al verweten, doch ik werd daartoe geleid omdat Max hoofdpersoon blijven moet (om het doel van 't boek) en voorts dat ik goed van mij zelf spreek heb ik u vroeger al uitgelegd. Zie daarover het motto van Lothario. Ik ben zeker dat je gelagchen hebt om dat inzouten. Maar ik zeg daar toch in de gaauwigheid wat ik te antwoorden heb op de beschuldiging van verwaandheid en ingenomenheid met mijzelf. Ja, ik begrijp dat je lacht om dien Droogstoppel, dat is een type. Hij dient tot repoussoir (zoek dat woord op in een dictionnaire des arts). Er is veel in waarover ik je spreken wilde. Die zachtheid in de geschiedenis van Saïdjah doet mijne scherpte uitkomen, en de scherpte weer omgekeerd de zachtheid. Ik geloof nu toch ook dat het boek goed geschreven is.
Het was mijn plan Jan te verzoeken naar van Hasselt en van Lennep te gaan, of naar den eersten alleen, dan krijgt van Lennep het ook. (Mr. W.J.C. van Hasselt, Keizersgracht bij den amstel.) Ik schrijf heden of morgen aan van Hasselt, hij zal dus op het bezoek voorbereid wezen. Zijn toon is allerliefst.
Maar nu het delicate punt. Als men komt met een boek met de vraag ‘wil je dat afkoopen?’ dat is chantage, afzetterij. Dat is dus de bedoeling niet. Ik heb mijn boek geschreven met een dubbel doel: namelijk verbetering van den boel in Indie, en herstel van mijne positie. De zaak is dus met dat ik zeg: geef mij zooveel of zooveel, dan zwijg ik, want ik meen wat ik op het slot zeg. Ik zal strijden voor die arme verdrukten, ik heb mij dat nu voor mijne roeping gekozen. De vromen zouden zeggen dat de Heer mij daartoe dringt, daar hij mij alle andere uitwegen afsloot.
Doch dat dubbele doel kan bereikt worden door zamengaande maatregelen, namelijk een hoogst-eervolle benoeming van mij met eene gepubliceerde considerans dat Z.M. mijne wijze van handelen approuveert, en die van het toenmalig bestuur desavoueert. Dat is eene zedelijke triomf van 't principe, en eene materieele zegepraal voor mij, die ik, god weet het, noodig heb. Van Hasselt is lid van de kamer (van Lennep ook).
Willen zij met Jan zamenzweren om mij dien dubbelen triomf te bezorgen, goed. Doch er moet goed vermeden worden er op te doelen alsof ik voor mij alleen winst vraag. Want behalve dat dit onedel wezen zou, komt hier nog bij dat ik meer winst behaal door mijn boek te laten drukken. Jan kan aan van Hasselt zeggen (niet als bedreiging maar als eenvoudige waarheid) dat ik mijn boek in 't fransch, duitsch en engelsch vertalen zal. Als mijn oogen het toelieten was ik al begonnen. (Ze zijn wel, doch nog niet geheel; eigenlijk moest ik 14 dagen niets doen en veel in den wind loopen.)
Toen de Vries bij mij was, en ik hem het slot voorlas schrikte hij en zeide uit zich zelf dat hij met van Hasselt er over spreken zou, want hij zeide den koning te kennen en dat die zeker zeggen zou (letterlijk) ‘ik wouw dat de kerel bij mij gekomen was!’
Hoe het zij, ik vind goed dat Jan naar van Hasselt gaat. Doch dit staat vast, als van Hasselt of van Lennep niet willen of kunnen bewerken dat aan mijn dubbel verlangen koninklijk wordt voldaan, dan zal het gedrukt worden, en als ik daartoe geen geld heb dan zal ik het afschrijven en rondzenden in manuscript. Doch in Frankrijk zal ik de vertaling wel gedrukt kunnen krijgen, en in Duitschland ook.
Hoe bitter ons lot is - ik zie met angst de volgende weken te gemoet! - ik ben moe van lijden, en vecht dan liever. Mijne fout is dat ik tot nog toe te goedig ben geweest.
Maar beste hart, toen je woensdag schreef, kon je toch nog het heele boek niet gelezen hebben? Vertel me eens hoe dat gegaan is? Heb jij het eerst gelezen? En toen Jan? Och, ik houd zooveel van dien Saïdjah, ik vind zijn eerste liedje zoo mooi, en dat wachten onder dien boom.
Hoe vind je dat vergelijken van den geest bij een tandestoker waarop men knabbelt?
Ja, zeker, het boek is personeel. Maar hebben de personen die ik aantast u en mij en onze kinderen gespaard? Moet ik niet kogels laden op mijn geweer en goed mikken als het te doen is om vrouw en kinderen te redden van de ellende waarin zij verzonken zijn door de schuld van de personen die ik aantast? Het is mijn aard niet kwaadaardig te zijn, doch men moet zich verwonderen dat ik na al ons lijden zoolang gezwegen heb.
Bovendien ik heb de stukken die bewijzen kunnen wat ik zeg.
Nu ik er over nadenk vind ik zelf het boek aardig, om de manier waarop ik iets droogs en onbelangrijks (mijn strijd met het gouvernement) tot iets gemaakt heb dat ook voor uitspanningslektuur dienen kan. 't Is een drankje dat het publiek inkrijgt zonder het te weten. Als ik had geschreven eene aanklagt of eene verdediging, of eene memorie, had de minister het in een hoek kunnen gooijen. Nu zal het volk hem rekenschap vragen, en hij moet er wel notitie van nemen.
Ja zeker zijn er schrijffouten in, want mijne oogen waren zoo gek dat ik dikwijls alle drie vier woorden moest opstaan. Het is heel goed dat Jan die verbetert.
Daar komt mij iets in den zin. In mijn benepen positie, is elke dag winst veel. Verzoek Jan het boek (als hij dat wil doen, franko) aan van Hasselt te zenden. Ik schrijf heden dat hij het ontvangen zal. Als Jan dan in Amsterdam komt, heeft van Hasselt het ingezien, en er kunnen dan beter spijkers met koppen worden geslagen, dan als hij het eerst van Jan zelf ontvangt, want dan is het antwoord natuurlijk: ‘ik zal het lezen en dan eens zien.’ Dus kind, als jelui het uit hebt, doe dat dan, als ten minste het frankeeren niet te hoog is.
Elke dag winst is er een, want ik weet niet hoe ik het weldra maken moet, en het kon zijn dat de impressie zoodanig was dat men mij ten minste in het leven hield.
A propos een opmerking, die gij misschien (als het noodig is) eens te pas kunt brengen. Ik ben een doorbrenger enz. enz. Een doorbrenger moet verward van hoofd zijn, dat kan niet missen, en mijn boek bewijst het tegendeel, want dat is een logisch geheel.
Een doorbrenger kan dichter zijn, schilder, artiste om in vlagen van rust een goed vers te maken of een paar goede penseelstreken, maar voor zulk een boek is eene soort van gezette arbeid noodig, waartoe een doorbrenger niet in staat is; want nog eens, die is verward van hoofd, en kan slechts een vlaag hebben van oogenblikkelijke geest verheffing. Werk die opmerking zelve wat uit in uwe gedachten.
Dag beste kind. Kus de jongens. Och, als we eens bij elkaer konden komen! 't Is wel hard.
Ik heb aan van Hasselt geschreven dat gij het boek zoudt zenden en dat Jan komen zou.