Lijst van brieven op datum
9 oktober 1859
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)
9 oktober 1859
Brief van Dekker aan Tine. Dubbel en enkel vel postpapier plus afgeknipt strookje. Op de laatste blz. het adres: Madame E.H. Douwes Dekker van Wijnbergen de Buthe Brummen Hollande. (M.M.) Gestempeld: Bruxelles 10 Oct 5-6 M 1859; en: Arnhem... 10 1859.
Brussel Zondag avond lieve beste engel! ik heb uw briefje van 4-5 Oct. Het heeft mij bitter bedroefd. Er heerscht zulk een mismoedige toon in en geen wonder! Och, ik ben ook verdrietig. Ik heb verscheiden dagen gehad dat ik niet geschikt was om te werken. Maar vandaag had ik weêr animo. Ik denk gedurig aan Jan die meent dat zoo iets koeliewerk is. Ik verzeker U dat ik oogenblikken heb dat het is of ik niets in mijn hoofd heb en dat alles leêg is. In den beginne heb ik dat willen vermamien, maar het baat niets. dan maak ik een wandeling. Over het geheel geloof ik dat mijn boek opgang maken zal. Zeker is het dat als ik het gedrukt kan krijgen het in Holland een vreemd verschijnsel wezen zal. Ik kan niet goed in weinig woorden uitleggen wat het is. Het gelijkt naar geen ander boek. Ik gaf zoo dol veel als ik u wat kon voorlezen. Ja lieve, je zegt dat ik U het manuscript moet sturen, dat is ook mijn plan en dan kan Jan het voorlezen 's avonds. Ik weet zeker: 1o. dat hij zelf er veel moois in zal vinden. 2o. Dat hij zeer veel razend zal afkeuren. 3o dat hij evenzeer uitproesten zal van lagchen, als van tijd tot tijd geroerd wezen. Is dat dus niet een gek boek? Ik heb buijen dat ik mijn werk afkeur, maar de slotsom is dat het heel goed is. Middelweg is er niet. Och ik zou het zoo graag eens zelf voorlezen. Wanneer het af zal wezen kan ik niet bepalen want het hangt zoo van stemming af. Ik heb dagen dat ik geen bladzijde vorder en dat mijn geest geheel gedrukt is. Ik zie op tegen dat vervloekte overschrijven dat is zoo vervelend. Ik heb idee dat D. v. T. mijn boek niets pleizierig zal vinden. Het is eigenlijk eene verdediging van mij, en eene aanklagt tegen zijn bestuur maar ingekleed op eene manier dat het ook gelezen wordt door menschen die onderhoudende lektuur zoeken. Eigenlijk is het een beroep op het publiek. Maar daar niemand zich de moeite geeft om officiële corresp: te lezen, moet mijn boek het voertuig zijn waarop die wordt ingegeven als een drankje zoodat het nu al het aantrekkelijke heeft van een roman om dan eerst gaandeweg te hooren dat dit alles waar gebeurd is. Je begrijpt dat die opgaaf niet makkelijk is. En toch geloof ik dat ik geslaagd ben. Er is alles in fijne beschrijving van aandoeningen, verzen, zotternijen, spot, zachte stukken, staatkundige beschouwingen. De lezer zal langen tijd niet weten waar het eigenlijk heen moet en als hij eindelijk het merkt moet het zóó zijn dat hij behoefte voelt om dóórtelezen. Als ik niet opzag tegen de port zou ik U eens een hoofdstuk uitschrijven schoon de keus moeijelijk is, want er is zóóveel verschil dat je naar één hoofdstuk oordeelende, zeker verkeerd oordeelen zou over de rest. Niets gelijkt op het andere. Bijv. zou je in het volgend liedje dat ik een jongen laat zingen, zeggen dat dat behoort in een boek tegen het Gouvt, een boek dat ik wil opdragen aan den Koning? Dàt doe ik.
(Minne) Liedje van Saidjah
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb de groote zee gezien aan de Zuidkust toen mijn
vader dáár was om zout te maken.
Als ik sterf op de zee, en men werpt mijn ligchaam in het
diepe water, zullen de haaijen komen;
Zij zullen rondzwemmen om mijn lijk, en elkander vragen
wie van ons zal dat ligchaam verslinden dat daar
daalt in het water?
Ik zal het niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het huis zien branden van Pa-anso, dat hij zelf
had in brand gestoken omdat hij mattaglap was.
Als ik sterf in een brandend huis zullen er gloeijende
stukken hout vallen op mijn lijk;
En buiten het huis zal groot geroep zijn van menschen die
water werpen om het vuur te dooden.
Ik zal het niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb den kleinen Sioena zien vallen uit den klap-
perboom toen hij eene klapper plukte voor zijne moeder.
Als ik val uit een klapperboom zal ik dood nederliggen
aan den voet, in de struiken, als Sioena;
Dan zal mijne moeder niet schreijen want zij is dood! Maar
anderen roepen: ‘zie, daar ligt Saïdjah!’ met harde stem
Ik zal het niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het lijk gezien van Pa-lisoe, die gestorven was van
hoogen ouderdom, want zijne haren waren wit.
Als ik sterf van ouderdom met witte haren zullen de klaag-
vrouwen om mijn lijk staan;
En zij zullen misbaar maken even als de klaagvrouwen bij
Pa-lisoe's lijk, en ook de kleinkinderen zullen schreijen-zeer luid.
Ik zal het niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb velen gezien te Badoer die gestorven waren, men
kleedde ze in een wit kleed en begroef ze in den grond.
Als ik sterf te Badoer, en men begraaft mij buiten
de dessah, oostwaarts tegen den heuvel, waar het gras
hoog is
Dan zal Adinda daar voorbijgaan, en de rand van
haar Sarong zal zachtkens voortschuiven langs het gras...
Dàt zal ik hooren.
Zeg nu eens of je dat niet lief vindt? Ik moet bekennen dat ik er meê ingenomen ben. Ik zou dat aan niemand anders zeggen, maar ik geloof dat het de ware Idyllische weemoedige toon is die ik noodig heb om te doen belang stellen in dien Saïdjah die door de beestachtige onderdrukking in Lebak naar de opstandelingen in de Lampongs wordt gedreven en daar den dood vindt onder de bajonetten der Holl: helden.
En telkens komt er in mijn boek voor: ‘Denk je dat ik een verdichtsel schrijf? Neen, het is de waarheid, ik kan het bewijzen. Nu wel niet van dien Saïdjah juist, maar dàt doet er niet toe, ik zal u de namen noemen van zes en dertig personen met hunne woonplaatsen in één district van Lebak dien men hunne buffels heeft afgenomen in ééne maand.
(Dat is waar, ik heb die namen.)
Och, ik wou je zoo graag de aanspraak voorlezen van een nieuwe Asst Resident die zijne betrekking aanvaardt. Hij heet Max Havelaar (dat ben ik). maar die aanspraak is te lang om afteschrijven. Ik heb die gemaakt juist zoo als ik spreek, en ik geloof dat het mij goed gelukt is. Jij komt er ook in, en onze Edu ook. -
Of mijn boek bevallen zal weet ik niet, - maar dat het opgang maken zal, houd ik voor zeker. Er zullen passages in staan die doen trillen, dat beloof ik je. (Ik schrijf zoo knoeijerig omdat ik kramp in de vingers heb)
En dan komt er een Hollandsche makelaar in die op den weg des Heeren wandelt maar tegelijker tijd graag veel geld verdient aan de koffij. Ik ben zeker dat je zult lagchen over dien man, schoon hij eene scherpe Satire is op de Holl. geest. Ik zeg nog eens: dàt is geen reden om te bevallen, maar wèl om opgang te maken. En ik draag het op aan den koning, dien ik zal toespreken op het slot. Heb je aan Jan gesproken over mijne poging om geld te verdienen met schrijven? Och wat zijn wij arme menschen. Houd U staande tot ik U mijn manuscript kan zenden. Ik ben bitter bedroefd dat ik U nu niet bij mij heb. Misschien als Jan mijn boek leest en als ik het kan laten drukken, dat hij mij dan wat helpen wil om in Holland te komen. O God ik weet niet hoe het moet. Maar ik mag nu niet toegeven aan moedeloosheid want dan kan ik niet werken. Och ik wilde U zoo gaarne bij mij hebben en Edu en de kleine. Wat is dat toch voor een beestachtig verzinsel dat Jan zegt dat ik niet aan U hecht? Dat is infaam. Hoe komt hij daaraan? Maar lieve je antwoordt nooit als ik je iets vraag. Ik heb je zoo dikwijls gezegd: vraag dan of Jan werk voor mij weet? Hij zegt altijd ik zou, ik zou - laat hij mij dan eens aantoonen wáár en hoe hij wat zou zouwen. Hebt ge hem gezegd dat ik schreef? En wat heeft hij daarop geantwoord? Heeft hij ooit gewerkt als ik? O die vervloekte eigenwaan van menschen die het meê geloopen is! Vraag hem of hij als mijn boek af is, mij een boekverkooper kan bezorgen die het uitgeeft. Ik ben borg dat de kosten ten minste er uitgehaald worden, en dat men mij voor een volgend boek geld biedt, want, bevallen of niet, gelezen en gekocht zal het worden, zelfs juist door wie er het meest kwaad over zijn.
Ik heb nog geen berigt over het spelen van D.B. db. Ik denk dat het in beoordeeling is. Maar eigenlijk doet het er minder toe of ze haast maken. Hoe minder tijdsverloop er is tusschen de naam Multatuli voor het eerste, en mijn boek dat ik nu schrijf, hoe beter. De vertooning van de Eerl. moet alleen dienen als introductie van den naam. -
Dat treft weêr ellendig dat die v. Hasselt zoo met v. H. bevriend is. Wij hebben altijd alles tegen. -
Ik begrijp nu weêr niet waarom v. Heeckeren het geld niet gezonden heeft als het op 1o Oct. disponibel was. lieve engel, ik weet waarlijk niet hoe wij moeten doen met het geringe overschotje. Ik ben hier nu al een week of zes en helaas zonder accoord. Ik denk wel 150 frank schuldig te zijn. men is altijd beleefd, maar dat kan niet altijd duren. God, god, als Jan toch zulk tobben eens ondervond, en dan met zooveel zorg en smart een boek te schrijven! Zijn razen en schelden op mij tegen U is in een woord gemeen, want al had hij gelijk dan zou het nog laag zijn U dat te zeggen, wetende dat gij niet weg kunt om de kinderen! t Is onmenschelijk. Vraag hem toch eens hoe hij aan dat denkbeeld komt dat ik U niet lief zou hebben? Foei beste tine, wat is dat toch gemeen. Gij hebt niets meer dan dàt vertrouwen. Wat zou u nu over blij ven als hij U dàt ook nog afnam? En waaròm dat getraiter in Godsnaam? Gij zegt ik moet hem niet schrijven, ik vind dit ook. Ik kan aan hem niet schrijven zonder bitterheid. Als ik hier mijn logement kon betalen zou ik er aan denken naar Antwerpen te gaan dat is zooveel digter aan Holland en dat gij dan bij mij kwaamt op een kamer, als Jan dan f 50 in de maand wou geven tot mijn boek verschenen was, maar ik weet niet wat het moet. Want voor zoo weinig geld kan ik toch geen verblijf hebben waar ik werken kan met de kinderen, kassian.
Maar beste als er van dat geld nog iets overschiet, moet gij voor U en de kinderen wat koopen aan kleêren, - ofschoon weêr aan den anderen kant, als ik hier niet blijven kan door wat te betalen, kan ik mijn boek niet afkrijgen. God weet het! Ik verfoei Jan die nu allerlei praatjes aangrijpt het een nog laffer als het ander om van mij af te wezen want dáárop komt de zaak neer. En het is zoo lafhartig want hij weet dat ik mij niet kan verdedigen, daar ik zou moeten vreezen dat hij U op straat zet als ik hem de waarheid zeg. Lieve engel, ik heb geen geld voor te frankeren. O God wat is dat alles bitter. Dag beste beste trouwe tine die zooveel lijden moet om mijnentwil, dag beste engel ja, ik zou ook wel dood willen zijn. Jan spot daar altijd zoo mede. God, is dat lijden! Ik kan nu van avond niet meer werken dat is altijd als ik aan U geschreven heb. Ook is mijn hand zoo moê. Och wat zag ik graag de kinderen eens! En mijn beste Edu. Mijn hart is vol. Vraag toch eens aan Jan of hij mij niet werk kan geven, voor iemand die zoo veel zou, moet dat toch zoo zwaar niet vallen. Het is wel gemeen dat hij al dat zouzel voor zich houdt laat hem mij eens iets aanwijzen. Ik heb U reeds meer geschreven dat hij niet verwonderd moet zijn dat ik niets vind daar hij zelf vrienden voortrekt. en nu bij dat alles nog die infame laster. Maar wat antwoordt hij dan toch? Ik begrijp niet hoe hij telkens daarop kan terug komen.
Arme engel, uw lot is wel hard. God, hoe moet dat eindigen. ik ben nu van avond bedorven voor mijn werk.
Is er volstrekt geen kwestie meer van Singapore? Hoe gaat het toch met de tabak? Loopt dat altijd tegen? Wat is dat weêr infaam van Mevr. Bekking. Is het niet of alle duivels tegen ons zamen spannen? Maar het ergste is dat Jan daarin meêdoet. Het is een parti pris maar dat is zeer slecht.
Mijn boek houdt in zich een soort van verdediging. Als ik trachtte (als het af is) bij U te komen en ik las het voor? Ik weet niet wat ik schrijf. Als gij spreekt over mijn werk zeg dan dat gij mij gezegd hebt dat het mijn pligt was tegenover zooveel laster mij te doen kennen, en dat ik van mij zelven goeds zeggen mag en moet, goeds dat waar is, dewijl zooveel ellendelingen kwaads van mij zeggen dat niet waar is. dat gij mij gezegd hebt verpligt te zijn de zaken bij den naam te noemen en dat men mij niet kwalijk nemen mag dat ik mij in de hoogte steek want dat het mijne verdediging is en het eenige middel om mijne vrouw en kinderen weêr te zien. Ik zeg dit nu reeds omdat ik in mijn boek die Havelaar voorstel als zeer miskend. Wie dus weet dat ik dit zelf ben, zal dadelijk weêr daaruit een wapen maken tegen mij, en even als D. v. T. de zaken zelf voorbijgaan om mij te beschuldigen van ingenomenheid met mij zelven. Het is zeer onregtvaardig maar het is zoo. Als iemand beschuldigd is van diefstal en hij brengt dan bewijzen bij van eerlijkheid om zich te verdedigen is het absurd hem dat kwalijk te nemen en hem voortewerpen dat hij zich beroemt op zijn' inborst. Wat moet de arme beschuldigde dan doen? zwijgen?
Kus edu en nonnie. Och, ik ben zoo bedroefd.