Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

27 augustus 1859

van

Multatuli

aan

Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)

 

deze brief in handschrift

download handschrift

Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)

terug naar lijst

27 augustus 1859

Brief van Dekker aan Tine. Drie enkele velletjes en éen dubbel vel dun postpapier; op de laatste bladzij alleen de aantekening: ‘voor Eef, als zij bij U is. Op de post gedaan Maandag middag.’ (M.M.) Enkele woorden, die ontbroken doordat van het eerste velletje een hoek verdwenen is, zijn aangevuld overeenkomstig de publikatie door Mirni.

Antwerpen 27 aug 1859

Zaturdag S morgens. lieve beste tine! Gister 12 uur kreeg ik Uw brietje volgens post-merk uit den Haag verzonden. Gij zegt: ‘van avond ga ik naar Rotterdam &c.’ Ik weet niet of dat Woensdag of Donderdag avond beduidt, en of ge alzoo een nacht bij Henriette hebt doorgebragt of niet. Uw geheel schrijven is mij onverklaarbaar. Eén ding is zeker: dat gij in den Haag niet geslaagd zijt! Ik ben dan ook geheel kapot en zoo zenuwachtig dat ik moeite heb om te schrijven. Ik voelde bij het lezen wel dat gij gedwongen schreeft, maar ik vat niet wat je er bij gewonnen hebt U dien dwang te laten welgevallen, daar uit uw spoedig vertrek toch blijkt, dat men U niet eens een dak aanbood. Als de hartelijkheid van Henriette de prijs ware waarmeê men U dat snijdend schrijven betaalde, zou ik het begrijpen en goedkeuren, - alles voor onze kinderen, - maar mij zoo eenvoudig matroos of hofmeester te maken, zonder dat eenige hulp daar tegen overstaat, - U zoo gemakkelijk van mij aftescheuren, zonder dat men zich U en de kinderen aantrekt, dàt is mij een raadsel! Ik herlees uw briefje gedurig en vertrouw mijne oogen niet. Hoe heeft Henriette zulk een schrijven van U gedaan gekregen, zonder daarvoor iets in de plaats te geven. Als haar doel was mij te wonden heeft ze dat geheel bereikt, want ik ben er van ontdaan, maar wat is dat toch voor eene woedende vijandschap? Wat heb ik hun gedaan? Gij schrijft niet hoe Uwe reis gegaan is. Ik was den ganschen dag zoo in angst en was blij dat het avond was. Je begrijpt dat ik nu met smart uwen tweeden brief wacht. Die kan over een paar Uur komen. (t is nu 10 uur smorgens)

Gister heb ik den geheelen dag geloopen eerst om Uw brief wat eer te hebben. Ik wachtte op het uitkomen der facteurs, maar had vergeten mijn pas meêtenemen, zoodat toen ik eindelijk wist dat er iets voor mij was, ik eerst naar huis moest om die te halen. Toen weêr aan 't zoeken, maar vergeefs. toen ik eindelijk uw brief kreeg, dacht ik neêrtevallen. bij het openmaken zag ik het eerst die phrase van hofmeester of matroos, en ik dacht dadelijk dat gij bij Henriette hulp had gekregen op die conditie, maar toen ik zag dat dit niet het geval was, begreep ik er niets van. Ik heb als een gejaagd dier door de stad geloopen en kon geen rust vinden. Wat zal nu straks de post geven?

Gij schrijft niets van de kinderen, als alleen dat Edu zich bezeerd heeft. Gij moet wel vreesselijk geleden hebben en op de pijn-bank geweest zijn on zulk een brief te schrijven! Heeft Henriette U gedicteerd of stond ze achter U? Wat zijn dat toch voor onmenschen om U te laten schrijven dat gij U van mij afscheurt, dat wij als vreemde menschen ieder onzen weg moeten gaan? Mijn god wat een torture.

En waarom willen ze dat beetje geld niet geven? Moet ik dat nu hier in Antwerpen weêr vooruit verteren? Het is vreesselijk. Gij schrijft niets daarover. Ook niet over de andere gelden die gij meent nog te goed te hebben.

Ik gis dat Uw brief Donderdag geschreven is dus den dag na Uwe aankomst. Dàt maakt mij ook onverklaarbaar dat gij zoo kort en gejaagd schrijft. er was dus wel een beetje tijd. Of is de brief van Woensdag avond en hebt ge dien zelfden avond van Uwe aankomst weêr weg gemoeten? Mijn God wat een lot!

Hoe zal je 't toch met je goed maken? Arme arme tine! Och, als we geen kinderen hadden zouden wij toch best doen er samen een eind aan te maken. Zulk een lijden is te erg.

Men heeft mij hier tot nog toe niet om geld gevraagd, maar dat zal niet lang duren. Ik ben zoo bang dat het van daag nog ge beurt omdat het Zaturdag is.

Gij schrijft ook niet hoe je 't op de Boot hebt gemaakt zonder geld! -

Ik zie gedurig uit het venster naar den facteur. Ik ben uitgeput van verdriet. Gedurig lees ik Uw briefje over. Ik moet gelooven dat gij om Henriette eene reden had zoo te schrijven maar wat heeft zij er aan ons zoo te martelen? Wat wil men toch? Zeker, ik ook ware liever matroos of hofmeester dan zóó te lijden maar het is nonsense mij zoo iets te zeggen. Als ik mij voor matroos aanbied word ik uitgelagchen, - en denkt men dat ik op die manier onze positie zou kunnen herstellen? Als ik dan gaven heb waarvan men altijd spreekt, waarom dan mij niet geholpen die gaven te gebruiken op een manier die baten kan? Waarom dan die woede om mij zoo te vernederen en te krenken? -

In de Indépendance heb ik gelezen dat men in Holland beducht is voor opstand in Indie, - er stond dat er in Indie eene partij is die Java vrij maken wil. Waar nu dat praatje van daan komt weet ik niet. Ook niet of het op dit oogenblik waar is, doch vroeg of laat zal het waar zijn. -

Ik begin aan een brief van U te wanhopen. De tijd van gisteren is voorbij.

Ik weet wel dat uw brief nu van verder komen moet daar gij naar Zutphen zoudt gaan. maar ik vind dat die vorige ook lang onder weg geweest is. Ik had Donderdag avond al een verwacht. Het is mij wel bitter dat ik nu geen ontvang. Ik zit nu zoo veel te langer met dien eersten in mijn maag.

Ik zal gaan informeren of er nog eene tweede uitdeeling van brieven uit Holland is.

Zondag morgen. Gisteren den geheelen dag te vergeefs naar een tweeden brief uitgezien. Had je mij dan liever in het geheel niet geschreven dan mij twee dagen onder den indruk te laten van zoo'n brief!

Henriette moet U duizenden hebben toegezegd om het schrijven van zulk een brief voor mij verklaarbaar te maken, - en dat schijnt toch zoo niet te zijn want dan zoudt gij niet noodig gehad hebben zoo snel (en bij nacht) met de kinderen een dak bij Jan te zoeken. Dat spoedige vertrek en Uwe herhaalde mededeeling geen duit te kunnen krijgen toont van Henriette's zij de weinig hulp. Wat hebt gij er dus bij gewonnen mij zoo'n brief te schrijven? -

Het is 10-11 uur. Met smart zie ik naar een brief uit. Het is nu Zondag, gij zijt Woensdag morgen vertrokken! Wie had kunnen denken dat ik zoo lang zonder andere tijding zou blijven dan die gedwongen brief! Wat een gemartel! -

Zondag avond. Geen brief! Wat ik van daag weer geleden heb is onbeschrijfelijk. Ik lees gedurig uwen brief na die mij nu na uw stilzwijgen hoe langer hoe onbegrijpelijker wordt. Hoe hebt gij zóó kunnen schrijven? Ik zou alles begrijpen als Henriette U hulp had verleend. Maar nu! t is verschrikkelijk.

Je zegt ‘ik heb zoo moeten schrijven’ maar waarom dan niet terstond een anderen brief daarop laten volgen? Ook zeg je: ‘morgen meer! en t is nu al Zondag geweest en ik heb niets ontvangen. Ik haal mij allerlei akeligheid voor den geest. Gij moest 's nachts embarkeren naar Zutphen. Zou er een ongeluk gebeurd wezen. Hoe kun je me zoo in angst laten? Ik loop als een wan-hopig mensch rond. Dat is geen leven. Als ik morgen weêr geen brief heb schrijf ik aan Jan of hij iets van U weet.

Daar Uw brief dag noch datum heeft weet ik niet hoe lang die onder weg is geweest. Je schrijft: ‘van avond ga ik naar Rottm’ Ik weet dus niet wat ‘dat van avond’ beduidt. Als je 't met Henriette eens was om mij te martelen had je 't niet beter kunnen aanleggen. -

Maandag morgen. t is nu negen uur. Daar zit ik nu weer te wachten tot 1 uur! Je bent nu vijf volle dagen weg en ik weet nog niets! Ik weet niet welke avond je naar Jan bent vertrokken maar had je niet voor je vertrek uit den Haag of Rottm een regelt je kunnen schrijven? Je hadt toch moeten bedenken hoe bitter mij die gedwongen brief valt, zonder eenige opheldering. Waart gij in den Haag bij Henriette gebleven dan had ik mij dien brief getroost, ik had begrepen dat gij om hare gastvrijheid te bekomen mij van U af stooten moest, maar mij zulk een brief te schrijven en dan toch de deur gewezen te worden, dàt is mij een raadsel. Op het eerste oogenblik echter dacht ik dat de volgende post dit ophelderen zoude. Ik wachtte van smorgens tot 's avonds. Nu zijn er al drie volle dagen na de ontvangst van dien brief verloopen - je zeide: morgen meer, en ik weet nog niets!

't is of er een vloek rust op alles wat wij doen.

Ik herlees gedurig uw briefje. Och had je toch dien avond van Rotterdam iets naders geschreven! Hoe kun je mij zoo martelen. Je zegt ‘dat er hoop bestaat men U alleen helpen wil’ Moet die hulp wachten tot ik matroos of hofmeester ben? Je weet immers dat ik hier niet weg kan. Moet ik het goed in den steek laten? En nog al kon ik weg denk je dat men mij als hofmeester of matroos hebben wil? Je geeft zelfs heel pacifiek het schip op waar ik meê gaan moet!

Maar zeg je die brief was gedwongen. Juist daarom had je dan toch met die zelfde post of althans met de eerst volgende een on-gedwongen brief daarbij moeten voegen. Had je niet 's avonds te Rotterdam waar gij toch eenige uren hebt moeten wachten, tijd daartoe?

En ik begrijp die dwang niet! Als het dan Henriette zoo'n satisfactie was U en mij zoo te martelen, wat was de prijs dier satis-factie? Hoop op latere hulp? Geloof je daaraan? Weet je niet meer wat ze je schreef toen ik naar Italie was en U alleen had gelaten?

Had ze je nog in godsnaam een paar honderd gulden voorgeschoten op dat geld van het Grootboek. Ik had dan hier kunnen afbetalen en kunnen proberen om weg te komen. Nu gaat het weêr den ouden weg op. Als ik nu hier betalen moet zal er weêr geen duit overschieten om bijv: naar Italie te gaan, of wat ook te doen. -

Ik las daar bij 't bladeren eene passage uit een brief van vHeeckeren die hij U in Maastricht schreef. Daar staat dat hij ‘informatien nemen zoude naar uwen waren toestand’. Dat doelt op den twijfel of wij wel zoo arm zijn als gij geschreven hadt. Kassian alsof wij niet juist zoo lang mogelijk het hoofd boven hielden. Maar enfin als dàt dan de vraag was of gij wezenlijk hulp noodig hadt, dan zal men hem op zijne ‘informatien’ te Maastricht toch wel niet het tegendeel gezegd hebben. Dáár toch wisten de kinderen op straat hoe jammerlijk het met ons gesteld was. Wat is er nu op die informatien gevolgd? Ik spreek niet eens van hulp uit zijn zak, - maar heeft hij nadat hij dan toch moet gehoord hebben dat wij wel wezenlijk in bitteren nood zaten die zaak van 't Grootboek bespoedigd? Of ons op dat beetje geld dat hij dan toch in handen had, iets voorgeschoten?

Is dat alles niet loutere kwaadaardigheid om ons door die ‘informatien’ nog meer te compromitteren, even als door dat briefje aan den Notaris? T is onmenschelijk zoo als die schepsels ons plagen.

En nu weêr dat aandringen dat gij U van mij afscheurt! Wat heeft men toch aan die wreede vordering. Hoe hebt gij U daartoe kunnen leenen, daar je toch vooruit wist dat het niets baten zou?Al zulke eischen zijn pretexten om hulp te weigeren. Ook al de beschuldigingen tegen mij. Mijn eenige fout is dat ik arm ben. Ware dat zoo niet dan zou ieder mij prijzen. -

Maandag 1 uur. Ik heb een vol uur aan 't venster gelegen maar er komt niets. Ik vrees dat de tijd alweêr voorbij is. Mijn God wat beduidt dat toch. -

Ik zal vandaag aan Jan schrijven. Ik zit in vreesselijke angst.