Lijst van brieven op datum
1 april 1851
Volledige Werken. Deel 9. Brieven en dokumenten uit de jaren 1846-1857 (1956)
* 1 april 1851
Publikatie gericht aan de bevolking van de residentie Menado. Meegedeeld op de voorpagina van het ‘Soerabaiasch Handelsblad’ van Vrijdag 25 October 1878. (Fotokopie M.M.)
De voetnoot, gemerkt U., is blijkbaar afkomstig van de redactie. Naar E. du Perron heeft meegedeeld, is deze proklamatie ‘in een ietwat andere lezing’ door hem ‘in de menadose dossiers op het Landsarchief aangetroffen (geheel in de hand van Dekker, genummerd 165 en gedateerd 1 April 1851).’ (Pleidooi, blz. 190) De tekstafwijkingen zijn niet bekend.
Publicatie
De Resident van Menado,
Brengt mits dezen ter kennisse van alle Inlandsche ingezetenen der Minahassa het volgende:
Inwoners der Minahassalanden, hoofden en geringen!
Het is velen uwer bekend, hoe het Nederlandsch Indisch Gouvernement tot twee malen toe eenen zeer hoogen ambtenaar als kommissaris herwaarts heeft gezonden om te onderzoeken, wat er konde gedaan worden ter bevordering van uw welzijn.
Vervolgens ben ik aan het hoofd gesteld dezer residentie met den bepaalden last, dat onderzoek voort te zetten en van den uitslag mijner onderzoekingen aan het Gouvernement mededeeling te doen.
Reeds voor langen tijd heb ik daaraan voldaan en mijne voorstellen hebben ingang gevonden in het hart des grooten Bestuurders te Batavia, die gelijk ik niets liever wenscht, dan uw geluk te bevorderen, en zulks zoowel door vermeerdering uwer bezittingen, als door voortdurende verbetering uwer gemoederen, die uwer vrouwen, kinderen en kindskinderen.
Als een gevolg daarvan deel ik u thans mede, dat van af het begin des volgenden jaars, dat is juist heden over negen maanden zal worden ingevoerd eene geheel nieuwe regeling van zaken.
Reeds voor langen tijd, en wel voor ik den grooten Heer te Batavia het noodige berigt zond, heb ik die geheele regeling met u, Hoofden der Minahassalanden, besproken. Ik weet, dat gij die regeling goed keurt, in allen gevalle daarmede bekend zijt, doch ik acht het niet onnoodig de hoofdpunten derzelve in dit mijn geschrift ten volle uit te leggen, en daarbij te voegen de vermaningen die een goed vader aan zijn kind geeft, als het een nieuwen loopbaan intreedt.
Ontvangt ze dus gelijk een gehoorzaam kind die ontvangt, wetende, dat ze komen van een vader, die dat kind lief heeft!
Tot nog toe waart gij verpligt de rijst, die gij voortbragt, te leveren aan het Gouvernement, en gij ontvingt daarvoor betaling. Die betaling was laag gesteld, en het Gouvernement verkocht die rijst met winst
Dat was zeer billijk, want de groote kosten, die noodig waren om uw land zoodanig te besturen, dat gij daarin met vrouwen en kinderen veilig en aangenaam leven kondet, moeten natuurlijk eenigermate vergoed worden.
Men noemt dat: belasting (Hassil) en zoodanige belasting wordt betaald in alle landen der wereld.
Ook gij hebt daaraan altijd getrouwelijk voldaan, en daarvoor de bescherming des Gouvernements genoten.
Doch nu is het op mijne berigten den grooten Heer te Batavia gebleken, dat de wijze, waarop die belasting geheven is geworden, niet goed voor u is.
Het aanplanten van rijst namelijk, die later tegen een geringen prijs aan het gouvernement geleverd worden moest, was u niet zoo aangenaam, als het geweest zoude zijn, wanneer gij daarover de vrije beschikking hadt gehad.
Welnu van af 1o Januarij des jaars 1852, zult gij met uwe rijst kunnen verrigten wat gij wilt.
Gij zult dezelve vrijelijk mogen verkoopen aan ieder, die u daarvoor eenen hoogen prijs biedt.
Daar ik echter bevreesd ben, dat de geringe lieden misschien uit onervarenheid hunne rijst goedkooper zullen verkoopen dan ze waard is, en daar ik niet wil, dat iemand van uwe onnoozelheid misbruik maken zoude, om uw product te verkrijgen voor lage prijzen, heb ik (gelijk gij gezien hebt) op vele plaatsen passers laten oprichten, waar ieder, die rijst noodig heeft, komen kan, om ze tegen een billijken prijs van u te koopen en wel tegen gereede betaling.
Verkoopt dus altijd uwe rijst op die markten; daar zult gij het meeste geld er voor ontvangen; want als gij buiten die markten verkoopt, ben ik bevreesd, dat gij te weinig krijgt.
Neemt ook nooit voorschotten op rijst, die nog te velde staat. Wie u dat aanbiedt of geeft, is zekerlijk van voornemen u minder voor uwe rijst te geven dan ze waard is.
Voor het verkoopen op die markten zult gij hoegenaamd geene betaling behoeven te doen, noch pacht, noch belasting, noch wat het zij.
De rijst zal zekerlijk zeer duur worden, dat is:
Gij zult zeer veel geld voor uwe rijst kunnen ontvangen.
[*]
De rijst kost thans f3 tot f4 de gantang (maat van 40 Amsterdamsche ℔). Vroeger of voor 1852 moest de bevolking de rijst aan het Gouvernement leveren tegen 60 duiten de gantang (maat van 40 Amsterdamsche ℔).
Tot 1846 ontving ze daarvoor géén geld maar lijnwaden in betaling. - Eerst van 1847 t/m 1851 kreeg ze daarvoor gereede betaling.
Het Gouvernement verkocht de rijst toen aan de ingezetenen tegen 100 duiten de gantang (maat van 37½ Amsterdamsche ℔).
U.
Ieder, die thans nog rijst zeer goedkoop uit het pakhuis kan koopen, moet nu zijne rijst van u trachten te koopen op de marktplaatsen, die ik heb laten oprigten.
Wie dus veel rijst heeft, zal weldra rijk worden.
Bedenkt nu eens, hoe nuttig en voordeelig het voor u zijn zal met vlijt en ijver de rijsttuinen te bewerken.
Vergeet niet, dat gij voor de opbrengst uwer verkochte rijst, kleederen voor vrouw en kinderen koopen kunt, of andere zaken, die gij begeert.
Maar bedenkt ook, dat hij, die geen rijst voortbrengt of die ze zelf verteert, arm en ellendig blijven zal ten einde toe.
Want er zullen er zijn, die, wanneer zij rijst hebben geoogst, dezelve zullen opeten, en dit zoude zeer verkeerd zijn, want op die wijze zoudt gij het werk van vele maanden in een oogenblik verteren.
Wat opgegeten is, is weg, en gij zijt dan weder ouder geworden, maar niet rijker.
Doch als gij uwe rijst verkoopt, en het geld bewaart of daarvoor goede blijvende zaken koopt, zult gij uwen kinderen en kindskinderen fraaije huizen, vele goederen en eenen goeden naam nalaten.
Daarvoor zult gij nog na uwen dood gezegend worden.
Gij zult ook voortaan belasting blijven betalen. Ik heb u reeds uitgelegd hoe billijk dat is.
Het zal echter niet te veel zijn voor uwe krachten en bovendien zijn er nog middelen gevonden om u zulks zeer ligt te maken. Tot nog toe hebt gij uwe koffij moeten brengen naar de pakhuizen, hetzij te Menado, hetzij te Kema, hetzij te Amoerang.
Ik heb ingezien, dat dit niet aangenaam voor u is, het is voor velen te ver.
Ook is het niet goed, dat gij gedurig uwe werkzaamheden verlaat.
Gij hebt gezien, dat daaraan gedacht geworden is, want overal heb ik in de Minahassa onderpakhuizen doen oprigten, en kan ieder zijne koffij brengen naar welk pakhuis hij verkiest, of wat slechts het naaste bij is.
Gij zult daar dadelijk voor uwe koffij betaald worden, zoodat gij elken dag geld ontvangt en dus zeer gemakkelijk uwe belasting aan het Gouvernement betalen kunt.
Gij begrijpt nu van zelf, hoe noodig het wezen zal, in tijds te zorgen, dat gij ook andere middelen ter voeding voortbrengt dan rijst.
Die rijst zal zoo duur worden, dat gij u daaraan arm zoudt eten. Verkoopt ze dus, zooals ik u gezegd heb, maar plant dan ook andere voortbrengselen, waarvan gij u voeden kunt: miloe, oebie, pataten, pisang beteh, katjang of andere aardvruchten; daarvoor moet gij zorgen, opdat gij niet te eenigen tijd honger lijdt met uwe huisgezinnen.
Wie nu dit alles doet, gelijk ik zeg, dien zal het welgaan. - Wie lui zal wezen en onverschillig, wie niet luistert naar mijne woorden, zal zekerlijk ongeluk over zijn hoofd halen.
Hoofden der Minahassa! Gij vooral behoort te letten op mijne waarschuwingen. - Een gering man is slechts verantwoordelijk voor zijn eigen ligchaam en ziel. - Maar gij, hoofden, hebt te zorgen voor duizende ligchamen en zielen.
De geringe man is dom en begrijpt misschien mijne woorden niet goed: maar gij bevat wel wat ik bedoel, - en gij zijt er van overtuigd, hoe ongelukkig de gevolgen zullen wezen, als men mijne vermaningen verwaarloost.
Een hoofd, dat gezag heeft, is verantwoording schuldig omtrent de handelingen zijner onderhoorigen.
Wanneer ze lui zijn is het zijne schuld.
Dus zal het ook zijne schuld wezen, als ze later ten gevolge van die luiheid ongelukkig worden.
Spreekt dus met uwe ondergeschikten, gelijk ik thans tot u spreek, liefhebbend, maar nadrukkelijk.
Moedigt ze aan te doen wat ik gezegd heb. - Let er gedurig op of het geschiedt - vermaant de nalatigen, prijst de vlijtigen en vooral: gaat goed vóór.
Zoo zal uw welvaart toenemen met die der bevolking. - Zoo zult gij hoe langer hoe meer inzien, dat er geen grooter geluk is, dan geluk te geven, dat de rijkdom van een hoofd bestaat in de tevredenheid zijner onderhoorigen!
Zoo zult gij rustig leven, kalm sterven, en lang na uwen dood zullen duizenden u prijzen.
Dat vertrouw ik van u!!!
Menado den 1sten April 1851.
De resident voornoemd,
(w.g.) R. Scherius.
Opgesteld door den secretaris der Residentie Menado E. Douwes Dekker.
(Multatuli)