Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

24 februari 1851

van

Multatuli

aan

Arie Cornelis Kruseman (bio)

 

Volledige Werken. Deel 9. Brieven en dokumenten uit de jaren 1846-1857 (1956)

terug naar lijst

24 februari - 6 mei 1851

Brief van Dekker aan zijn jeugdvriend A.C. Kruseman. (Eigendom van de heer A.C. Nieuwenhuyzen Kruseman, Terneuzen)

10 dubbele en 2 enkele grote vellen, genummerd 1 tot 12, aan beide zijden beschreven, tezamen dus 44 pagina's veelal zeer klein schrift. Het bewaard gebleven adres luidt:

p. Landmail via Marseille

2160 centen.

A.C. Kruseman Esq.

Menado (Celebes)

14 Mei 1851. DD.

Haarlem

Netherlands

Wegens de lengte van deze brief zijn de aantekeningen niet boven de aanhef maar onder de bladzijden geplaatst, evenwel zónder verwijzingstekens in de tekst.

Menado 24 februarij 1851.

Beste Kruseman! God weet dat ik U nooit vergat, dat ik altoos met innige hartelijkheid aan U dacht, en dat het gedurig dóór een mijner illusien is U weêrtezien. Honderde manieren heb ik mij al voorgespiegeld hoe ik mij zou aanmelden. Zonderling,: altijd wil ik komen als gij niet te huis zijt, - geen' naam noemen, en slechts de boodschap achterlaten ‘dat er een vreemd Heer is die van middag zal komen eten’... Maar ik voel dat ik geen tijd zal hebben voor die kunsten

Waarom ik niet schreef? Regt weet ik het niet, - ik had er behoefte toe, altijd - ik geloof dat ik te veel te schrijven had om te beginnen. ‘Ik heb het te drok gehad’ niet van werk, maar van aandoeningen. Nog dit voorbij, zei ik telkens en dan zal ik schrijven. - Hoe dom, niet waar, te meenen dat er na dat ‘dit’ een rustpunt komen zoude, als of niet de levensstroom voort vloeide, - voort vloeide. - -

Ja, voort - voort - Ik heb eens -

(beste Kruseman neem mijne manier van schrijven voor lief. Verg niet dat ik elken zin afspin, - elke meening toelicht: ik kan het wel, - maar eerst sedert ik den moed heb mij aan niets te binden in mijn schrijven, kan ik aan U schrijven. Ja, dat is het; dáárom, geloof ik schreef ik niet vroeger.

Vergeef mij mijne tusschenzinnen, - de parenthèses in de tusschenzinnen zelfs, let er zelfs niet eens op of ik den draad weêr juist aanknoop waar hij brak, -

Het leven bestaat in tusschenzinnen, - het mijne althans.)

Ik wilde U vertellen dat ik eens in een snelstroomende rivier lag &c &c - en dat ik iets Byroniaansch heb, of zoo iets

Zie je, dáárom kan ik nu aan U schrijven, omdat ik nu eerst tot de meening ben gekomen dat gij uit die nonsense wat maken kunt. O wat schreef ik gaarne voor 't publiek, wanneer ik maar iemand had, die het ‘grove werk’ voor mij deed! Ik meen niet alleen het ambachtelijke van Hugo de G. maar ik bedoel dat tweede ambacht, het letten op taal, stijl enz. - Wat gaan er een aantal idees verloren terwijl men een zin rondt, eene hardheid schaaft, (h r d h d s c h f t (van schaven gesproken! Zie je wat ik bedoel?) En zoo iemand zal ik nooit vinden. Dat kan niet. Elke boer wil keizer zijn, dat heet: hij Klaas - wil keizer zijn, maar met behoud van identiteit.

Zoo ook geef ik mijn' stijl niet weg, want mijn stijl, - dat ben ik. Als 't noodig is om den broode, kan ik schrijven juist als anderen of nagenoeg, maar dat vermoeit mij

Dertien jaren zal 't wezen als gij dezen ontvangt, of langer nog (Zou je nu kunnen gelooven dat ik daar een kwartier heb zitten nadenken, over die 13 jaren, meenje? Neen over dat ‘langer nog’. Dat wil nu eenvoudig zeggen dat de LM. [*] LM: landmail, de toenmalige postverbinding via Marseille en Egypte.
G.S.
ons Menadoërs weinig baat, dewijl er meermalen maanden verloopen zonder gelegenheid naar Java.

En dáárover dacht ik na hoe dat misérable ‘langer nog’ mij gehinderd heeft in de stemming waarmede ik begon: ‘dertien jaren! Ik voelde, omgreep den indruk van dien tijd, - ik stond klaar U dien medetedeelen, ik zocht naar een woord, een klank dat die (O, dat 2e ambacht) dien indruk in U kon overgieten.

Men giet geen' indruk. O, eens vooral, want anders zou ik telkens stuiten, maak die gekheden in orde.

Nu dan, en ik stuitte op, werd gestoord door (Dat op en door heb ik mooi beredderd. 'T is een klaar bewijs dat ik uit mijne stemming ben. Het doet er niet toe.

Dat nadenken over die verdrietige schaarschte aan gelegenheid heeft mij kwaad gemaakt. Ik had dat morgen kunnen doen. Nu ga ik eene sigaar op steken -

O, ik heb U zooveel te zeggen. Laat het U niet verdrieten dat ik niet vroeger schreef. Verg niet van iemand die de koorts heeft dat hij U van oogenblik tot oogenblik mededeele hoe het hem gaat, - wacht zijn herstel af, misschien herinnert hij zich iets van zijne ijling.

Dertien jaren koorts dus, vraagt ge? Neen, niet geheel, - sedert een paar jaren is de koorts voorbij, - geef den lijder wat tijd om kracht te krijgen, - hij wordt beter, beter, - hij vleit zich met geheel herstel, hij maakt plannen voor de toekomst zelfs.

Maar hij herinnert zich van vroeger dat die plannen meestal eene nieuwe koorts aanbragten. Zal 't weêr zoo zijn?

Het is avond. En nachtvlinder vliegt om de lamp. Mijne vrouw vangt het beestje - voorzigtig - het mag niet beschadigd worden, - zij brengt het naar buiten in de vrije lucht, - zij die nog met moeite gaat, want zij is zwaar, zwaar ziek geweest.

Dat doet zij opdat de kat het beestje niet dere

Wat is dat ‘opdat - - niet dere’ lelijk bij mijn gevoel!

Zóó doen wij altijd! Zoo doe ik altijd; wij zijn goed, innig goed, God weet het!

Maar van waar dan mijn God die wildheid in mijn gemoed, die woeste verbeelding!

25 februarij. Het vorige is 't werk van een geheelen avond, - maar ik heb veel heen en weêrgeloopen. Stel eens men nam mij nu dit blaadje af, en zond het U, - misschien was het goed om U tevreden te stellen met het wachten; - tenzij ge met Schröder vd Kolk [*] Prof. Dr. J.L.C. Schroeder van der Kolk (1797-1862) te Utrecht, medicus met bijzondere belangstelling voor de krankzinnigenzorg.
G.S.
in connectie staat of stond, - en hem bijdragen woudt leveren voor psychologische waarnemingen omtrent zijne liefhebberij studie.

Ik heb van daag zeer zoet mijn werk gedaan; - van middag hadden wij visite van twee heeren te paard, - een en ander is verkoelend, - zeer verkoelend. Dat geeft de lieve God ons Indiërs - omdat wij geen ijs hebben.

En nu, na die kuur, wil ik proberen eens te schrijven als een ander, zooveel mogelijk buiten het domein van den gekkenprofessor. Om geen ruzie met den man te krijgen worden afschrijvers verzocht wel op het verbindingsstreepje te letten. Heb ik regt dat hij dood is?

Hoe vindje nu een denkbeeld dat daar in eens bij mij is opgekomen om U een geheelen brief aan mijn broêr ter lezing te zenden? Mij dunkt dat is juist een hutspotje om iemand te onthalen die in lang niets gehad heeft. In ernst, ik kan niet beter doen. Doch let er op dat ik niet zoo goed als gij weten kunt of het hem aangenaam zal zijn te vernemen dat gij dien brief gelezen hebt. Oordeel dus zelf of gij den brief eenvoudig, als ingesloten, dóórzendt, dan of gij den inhoud kennen moogt. Het is mogelijk dat mijne wijze van zien, mijne ruwe aantasting van vermeende Heiligheid enz, enz; mijn broêr nog meer zou hinderen tegen over een derde, dan ‘onder vier oogen’ en ik wensch hem, noch iemand, meer te grieven dan noodig is.

Het is het eerst dat ik dus schrijf. Het is een voorspel van mijn vast voornemen om tot het volk te spreken. Ik ben zwanger van denkbeelden; over weinige dagen ben ik 31 jaar, - het is tijd, tijd, - nu of nooit, dat is: weldra of nooit.

31 jaar! En ik heb nog niets gedaan!

Niets dan wat versjes gemaakt die men ‘heel lief’ vond, - en die vrij soeperig zijn, zoo als trouwens de meeste verzen van de 19 eeuw. Ik heb een hekel aan verzen. Ik geloof niet aan de poësie van een vers. Ik heb regt tot dat geloof. Ik heb nu en dan iets redelijks gemaakt, en ik herinner mij dat mijne stemming bij het betere dikwijls lager stond dan bij het mindere. Sterker nog, - ik geloof poesie in het hart te hebben, - maar juist dan als ‘de geest spreekt’ - maak ik geene verzen. Als er hier en daar om den geijkten term te gebruiken, ‘een sprankje dichtvuur’ in door-straalde, was dat niet de uitdrukking van 't oogenblik, - maar slechts herinnering aan de gedachten van een zwijgend tijdperk.

Een Orpheus met open mond, - een tokkelende Apollo is mij een gruwel

O, grieken, gij hebt veel begrepen, veel gevoeld, maar dat hebt ge niet begrepen. - Harpocrates, - neen ook die niet, - hij wijst nog dat hij zwijgt.

Poësie is: woest en ledig... en de geest Gods zweefde daarover! 't werd al minder toen men donderde - Sinaï is beneden den Chaos!

Maak nu geen glossen op die ‘ledigheid’ die ik in poesie verlang. Ik zou 't misschien niet kunnen laten, maar ze toch flaauw vinden

Ledig, - ja, als de oneindige ruimte! Ledig als daar waar 't stof ophoudt!

Ook sedert lang maak ik geene verzen meer, zonder te beweren dat mijne stelling: poesie zwijgt, omgekeerd mag worden.

Gij hebt regt op een compleet relaas van 't geen er in die dertien jaren met mij is voorgevallen. Ik ben daarvan zóó overtuigd dat ik met dat idee mij tot schrijven zette, en zonderling, ik zie er tegen op. Ik wou dat een ander het doen kon. Maar 't moet een ander zijn die in mij was. Ook aan uitwendige avonturen heeft het mij niet ontbroken. Mijn eerste roman zal eene autobiographie wezen, - maar het inwendige is de hoofdzaak. Zie daarover eens na fr: Br: de Stiefzoon pag 75. [*] Frederika Bremer (1801-1865), Zweeds romanschrijfster. Haar verhaal ‘De Stiefzoon’ is in de Nederlandse vertaling uitgegeven in 1849.
G.S.
Wat ze daar zegt, - ze kon het wat mooijer gezegd hebben & ik schonk haar daarvoor eenige douzijnen middernachtszonnen, - wat ze dáár zegt is waar. - Nieuw is 't alweêr niet, zoo als bijna alles.

Bijna alles. Ik heb een nieuw stelsel van belasting, - geheel nieuw. - En ingevoerd zal 't worden, schoon na onzen tijd. Elke stoomvaart heeft een Salomon de Cautz, Caux [*] Salomon de Caux (1576-1626), Frans natuurkundige en uitvinder.
G.S.
hoe spelt hij - noodig, - maar stoomen zal men!

Nieuw is 't idee niet. In 43 schreef ik al aan mijne Moeder: maar die tijd (pas vier jaren)

Maar die tijd sints 't laatst vaarwel,

Hoe gezwind ons ook onttogen,

Als een schaduw, bliksemsnel

Als een schim voorbij gevlogen -

O hij liet in 't voorwaartsgaan

Diepe, diepe sporen staan!

'K proefde vreugde en smart met een;

K heb gevoeld, gedacht, geleden,

K heb gejuicht en 'k heb gebeden; -

't Is me als vlogen eeuwen heen.

K heb naar levensheil gestreefd

K heb gevonden en verloren

En, een kind nog kort te voren,

Jaren in één uur doorleefd!

De climax van schaduw, bliksem, schim is suspect, maar zachts zoo goed als: geen liefde komt Gods liefde nader, - noch is zóó groot Zie je en parenthèse waarom ik een hekel aan verzen heb? Is het niet zonde & jammer je poësie door zulk een naauw deurtje te dringen?

Napoleon in Walhalla afgewezen omdat er een knoop aan zijn rok los is!

En dat is mijn ongeluk. Ik tel de knoopen te veel. En toch kan ik het van een ander niet velen.

Zoodat ik nu maar zeggen wil dat ik in 43 die inwendige avonturen al kende: en wat is er na dien tijd nog veel getournooid in dat hart. Kijk, ik geloof

Maar lees eerst eens goed na wat ik in Pieter's brief over de valsche bescheidenheid schreef, en beschouw het als een teeken van fideliteit dat ik dus aan U schrijf -

Welnu dan, ik geloof dat er ‘stof’ in mij is voor twee groote mannen.

Stof voor Codrus, de Paula, - Christus gekruist, stof voor August - Ja, dat kun je niet weten. August is de held van een ver-haaltje dat ik eens schreef, - misschien schrijf ik het straks voor je uit.

En stof voor Napoleon, - Christus zeggende - - (vul iets krachtigs in, - ik zoek er naar)

Maar zoo als in de scheikunde twee bestanddeelen te zamen gebragt elkander krachteloos maken, - zoo als plus en minus elkaêr neutraliseert in de algebra, zoo ook enz. - -

Ik heb weer heen en weêr (weer weer weer!) geloopen. Voor alles moet ik U nu iets over het streepje zeggen. Ik ‘viel’ aan de tafel, en er was door mijn loopen een dikke streep in de pen gekomen. Een streep zoo als ge nooit gezien hebt, een streep na die ongelukkige neutralisatie, weetje? Maar daar herinner ik mij dat gij mijn brief aan Pieter leest, en ziedaar, het werd een klein streepje, - gemaakt, geaffecteerd.

Een dansmeester maakt nooit een goede entrée de salon’ omdat hij weet dat ieder naar hem kijkt.

Om gelijke reden is mijn streepje zoo houterig binnengekomen.

En het had een streep moeten zijn van belang, - een streep tusschen de nietsheid van geest, - opgelost, vernietigd in hart, en een glas bier.-

Want ik heb bier gedronken. Ik doe dat sedert kort, omdat men zegt dat ik iets ‘opwekkends’ noodig heb. Ik vertaal opwekkend met physiek versterkend’ en dan is het mogelijk. Nu moetje weten dat ik sedert lang niet de minste spiritus gebruik, dewijl het minste mij dadelijk naar 't hoofd stijgt. En ziedaar, mijn bier hoe slap het is, is mij naar 't hoofd gestegen. Dat 's een vers et comme Mr Jourdan, ‘sans le savoir’

Nu ben ik niet dronken genoeg om niet te begrijpen dat ik beter deed niet voort te schrijven. Zonder nu te beweren dat ik spiritus missen kan, - die spiritus dient mij zeker niet. Ik zou dus moeten eindigen van avond, als ik er niet op gevonden had het vertelsel van August afteschrijven. Dat kan nog wel. Maar denk dat het van 't bier komt.

Losse bladen uit het dagboek van een oud' man. - (Let wel dat deze biervertelling dateert van 41. Ik promoveerde mij tot ‘oud man’ om hier en daar iets te kunnen zeggen wat ik anders op mijn 21e jaar niet weten kon. Dit stukje echter had ik wel jong ook kunnen vertellen. De oudemannigheid doelt meer op andere losse bladen waarin ik noodig heb van een verleden te spreken. - Misschien geef ik U meer. - Dat zal van 't bier afhangen. -)

‘De Peri die voor de poorten van het paradijs vruchteloos smeekte toegelaten te worden tot den heilstaat der gelukzaligen, bragt na vele vergeefsche pogingen eindelijk als het Schoonste wat de aarde opleverde den laatsten zucht van een' berouwhebbend' zondaar, - en zij vond genade in de oogen des wachters aan de poort om de heiligheid der gave die zij offerde.’

Dit was het thema van een gesprek tusschen onzen leermeester en ons, leerlingen der avondschool.

Het schoone Oostersche verhaal dat van deze in alle talen bezongene legende den grondslag uitmaakt - -

(?? - Ik hoop toch dat ik nu schrijven zoude: ‘Deze lieve legende... Ik begrijp den noodeloozen omhaal van 41 niet. Ik zal gemakshalve die dingen maar passeren. Er zou geen eind komen aan vraagteekens.)

Deze lieve legende dan had dien avond natuurlijk aanleiding gegeven tot ernstige gesprekken over het ware schoone.

‘Zoude dan waarlijk de bede om vergiffenis van den berouwhebbenden zondaar het heiligste zijn wat deze aarde bevatten kan?’ vraagde mijn makker August C den onderwijzer.

Het verhaal stelt de zaak aldus voor, hernam deze; gij echter hebt vrijheid hierover uwe eigene gedachten te koesteren, (41!) deel mij dezelve mede (41, - voor: laat eens hooren - -

Neen, neen, geene aanmerkingen meer, of ik verscheur mijn' heelen August, - en dat was erg, - dat was zelfmoord, want je begrijpt August - - ben ik)

. - wij zullen te zamen overwegen, [*] Op deze plaats zijn een haakje en het begin van het cijfer '41 bijzonder netjes doorgestreept.
G.S.
(Merk je de affectatie in die doorhaling?) is naar Uw inzien iets anders schooner, heiliger? August bleef het antwoord schuldig. Hij dacht na en bleef zwijgen. Andere bezigheden namen den overigen leertijd van den avond in; - daarop speelden wij - wild en woest, - zoo als te verwachten is van kinderen die na een' geheelen dag inspanning van dien band ontslagen worden; - Paradijs en Peri waren vergeten. August was zoo als ik zeide mijn makker op de school, mijn medgezel in de speeluren; naauwelijks veertien jaren oud, een leeftijd op welken anders het karakter nog die scherpe omtrekken mist die later jaren kenteekenen, was hij bij den eersten opslag reeds te herkennen als een van die wezens die alles voor anderen, - voor zich zelven niets zijn. Hij was misschien de vlugste leerling der klasse en immer was hij de laatste die voor belooning in aanmerking komen konde. Geen der mede-scholieren werd door zijne ouders zoo ruim voorzien van geld en kleederen, en niemand had aan een en ander zoo spoedig gebrek als August. Zijn tijd, zijne bekwaamheden, zijne kleederen en spaarpenningen, - alles besteedde hij voor anderen, alles schonk hij weg, zonder keuze zonder doel; - hij moest geven.

Eens ontmoette hij een onzer medeleerlingen die een nestje uit een boom had geroofd.

‘Geef mij dat nest!’ riep August.

‘Waarlijk niet

Ik wil U een gulden daarvoor geven.

Toch niet; - ik heb te veel moeite gehad van 't uithalen’

De gansche rijkdom van August bestond in den gulden dien hij den knaap geboden had - -

‘Wilt gij mijn nieuwen hoed daarvoor hebben, - of - neen - -’ hij bezon zich dien reeds te hebben weg gegeven aan een knaap die blootshoofds langs den weg liep, - ‘mijn - - mijn - -

De arme jongen wist niet wat hij meer bieden zoude - - en het nest lag hem na aan het hart!

Eindelijk: ‘wilt ge er met mij om vechten? - O, laat ons er om vechten!’

August was niet tegen den jongen opgewassen - - dat wist hij wel; maar hij meende, - hij gevoelde, - ja zeker, hij zou sterker zijn als 't om dat nest ging!

‘Ben je gek, - dat kan ik altijd wel doen. Geef mij de doekspeld die gij na de laatste vacantie van huis meêbragt, en het nest is uw.

August aarselde: Het was een diamant van waarde - - dáárom aarselde August niet, - maar het was van zijne Moeder dat hij die speld gekregen had, - van zijne Moeder!

En toch, - die arme vogeltjes!

‘Neem, zeide hij, hier is de speld, - geef mij de vogels!’

De jongen begeerde niet beter, gaf - -

Neen, - die jongen is later een rijk man geworden, zeer rijk - hij nam het kleinood, gaf het nest, en wilde heengaan.

‘Eilieve, riep august, wijs mij de plaats waar het nest geweest is, - ik wil het daar weêr neêrleggen.

De ander wees de plek in den boom. August klom, - hechtte het nest in de aangewezene holte, - viel, en brak den arm.

Onder het zetten zond hij mij naar den boom om te zien of de oude vogels het nest alweêr bezochten.

Toen ik terug kwam wenkte mij de wondheeler ja te zeggen. Later heb ik dit begrepen, - het is, weet ge, omdat eene wondkoorts zoo gevaarlijk wezen kan - - Ik zeide ja.

Ik zeide niet dat de jongen, - die jongen die later zoo rijk geworden is - het nest op nieuw geroofd had. - Later - - doch dit doet er niet toe.

Zoo was August C de makker mijner kindschheid.

Den avond volgende op dien waarop het gesprek over de Peri had plaats gevonden, waren wij ter uitspanning bij elkander. Meer toevallig dan wel uit belangstelling viel het gesprek op een onderwerp zeer na verwant met/aan dat wat ons den vorigen avond had bezig gehouden. Wij spraken over het geluk. Wie herinnert zich niet hoe men reeds als kind zich een heil droomt, dat nooit door de werkelijkheid evenäard (geëvenaard - - 't blijft altijd leelijk) of door onze vermogens bereikt kan worden. (He, he, - 41, - ik begrijp wel wat ik gemeend heb, maar 't staat er niet)

Wij hadden ter onderrigting de lessen van den laatsten avond over het ware Schoon aangehoord; - nu bragten wij in spel onze begrippen over geluk, onze wenschen voor den dag.

‘Sunt pueri pueri; - pueri puerilia tractant’ [*] Sunt pueri etc.: Kinderen zijn kinderen en doen kinderlijke dingen.
G.S.
Dit gold ook hier - och of het hier alleen gold!

(Dat ‘och of &c. is ondragelijk pedant. Ik heb toch wijs gedaan er boven te zetten: ‘van een oud man!)

Rijkdom! Want enz.

Eer, aanzien! Want enz.

Magt! Want enz.

Koetzier of Koning’ riepen de kleineren.

De grooteren riepen meestal alleen ‘Koning!’ en dachten dat het dom van de kleintjes was er koetzier bij te zeggen - -

Zoo schreeuwde en redekavelde de kleine gemeente door elkander.

Ik heb de bewijsgronden die elk ter verdediging zijner keuze aanvoerde, afgebroken. Het staat ieder vrij die naar willekeur aantevullen, - zooals men zelf die op dien leeftijd zoude aangevuld hebben, - zoo als men die gronden nog in later' tijd aanvoert, zonder zich echter dan te mogen verschuilen achter de onnadenkendheid van den kinderlijken leeftijd!

‘En gij, August, wat wenscht gij, vraagde een uit den hoop, zijt gij 't niet met mij eens dat eer boven geld te schatten is?

‘O, voorzeker, - maar ik weet toch nog iets beters.’

‘En dat is? riepen wij om strijd.

Nu hoorden wij het antwoord waarop de onderwijzer den vorigen avond te vergeefs gewacht had.

‘Het hoogste geluk moet zijn datgene te genieten wat het schoonste het heiligste is. Die trek (sic!) van gisteren avond van den broeder die zijne door de pest aangetaste zuster niet verliet, maar liever door haren adem besmet met haar stierf, trof mij. Mij dacht de Peri die den doodsnik der stervenden opving en hemelwaarts voerde, bragt schooner gave dan ooit geofferd werd, en het lot des broeders komt mij hoogst benijdenswaardig voor. Als ik dus een' wensch voor mijn geluk uiten moest, zoude ik op zulk eene wijze - - voor een' broeder - - voor iets wat ik lief had, - willen sterven; ik geloof niet dat er grooter geluk denkbaar is!

Men ziet dat men het verhaal van de Peri om onzentwille eenigzins gewijzigd had. In stede van (over) stervende gelieven, had men ons om onze jeugd over broeder en zuster gesproken.

August had zijn gevoelen geuit, en zweeg met den traan des diepsten gevoels op de wangen.

Wij zagen hem aan en begrepen hem niet - - ‘Sterven’ en ‘geluk’ dat was voor onze minder hoog stijgende gedachten onbevattelijk - -

Maar God die hem dat gevoel had ingegrift begreep hem; - en ontving die bede om heil, en verhoorde die bede.

Een jaar nagenoeg daarna, - het was den 13e Januarij, - vermaakten wij ons met schaatsenrijden. August was na het einde der Kersvacantie met zijnen jongeren broeder op de school teruggekeerd. Hij bewaakte de schreden van den kleinen nieuweling, leerde hem deelnemen aan onze vermaken, - en ook dien dag week hij bijna niet van zijne zijde. Een oogenblik echter kon hij de verzoeking niet weêrstaan zich van den langzaam voortglijdenden knaap te verwijderen; - hij ijlt voort op de baan, - hoort een gil, - ziet om en mist den geliefden broeder.

Het kind was in eene bijt verdwenen.

En August? - - IJlings springt hij in den killen vloed, - verdwijnt onder de loodzware oppervlakte van het meer, en - God was zijner bede indachtig - hij verdronk!

Acht en veertig jaren zijn mij na dien dag over het hoofd gedreven, maar nimmer (41)/nooit (51) brak de dertiende Januarij aan, of het was mij een dag van weêmoedige herinnering aan den lieven martelaar zijner idealen; verre zeer verre voerde het lot mij van de plaats waar de heldendood den heiligen wensch van den knaap bekroonde, - maar al scheidden mij zeeën en landen van den kolk die hem den dood gaf en ten graftombe strekte: - altijd in gedachte toch ging ik ter beêvaart naar de plek waar hij als de Peri aan de poorten des eeuwigen levens toegang vraagde en niet werd afgewezen.

Hij stierf op zijnen vijftienden geboortedag. Zes - hoogstens acht jaren lang zou die Goddelijke kracht om iets schoons te willen hem nog bijgebleven zijn, - om daarop allengs zich te verliezen in den maalstroom van wereldsche belangen: - in den modderpoel van lagere genietingen. Zijn gevoel - wat kan het anders geweest zijn; wereld kennis had hij nog niet opgedaan? - zijn gevoel dreef hem aan om reeds op zijn veertienden jaar den dood, - en zulk een' dood - te wenschen. Of fluisterde de Engel dien God hem ten geleide gaf, - de goede geest die den knaap ter zijde stond, - hem dien wensch in de ooren toen een kinderlijk spel hem noopte zijne denkbeelden over geluk te openbaren?

Wat was het?

Was het Natuur! Was het Instinct? Was het Profetie?

Ik weet het niet.

Maar dit weet ik dat ik oude man meermalen benijdend op de vervulling zijner hoop terug zie - - Waarlijk, waarlijk, hij had den besten wensch gedaan - - Mij heeft men eens gered - - O! - -

Einde van 't biervertelsel.

27 februarij - - Eigenlijk is het slot van ‘'t losse blad’ heden avond en niet eergister geschreven. Ik kan mij dus ‘nietverschuilen’ achter mijn bier. Gaarne had ik ook afgebroken ware 't niet geweest om den schijn te mijden als of ik U door een ‘'t vervolg ontbreekt’ in den waan wou brengen als of 't mooijer was dan het is.

Maar bovendien ik ben op 't idee gekomen dat mijn brief, zóó als hij is, perfect is, en ik deed verkeerd mij kwaad te maken omdat ik tegen het verhaal van die 13 jaren opzag, want ik heb begrepen dat ik al drok bezig ben U alles te vertellen. Is niet een brief als deze de trouwste schets die gij hebben kunt. Ziet ge er niet duidelijk uit het van mijn leven?

illustratie

 

Thans is het hoogstens

illustratie

 

Weldra zal ik eene lineaal noodig hebben --------------------

Maar het was waarachtig mijne bedoeling niet. Ik meende toen ik begon, U een fatsoenlijken brief te schrijven. Het schijnt niet te kunnen. Ik kan het toch anders wel. Nu eens aannemende dat gij op mijne vriendschap gesteld zijt, en dat neem ik aan, moet het U pleizier doen dat ik aan U niet anders schrijven kan.

28 februarij - - Weêr visite gehad - - douches. Maar toch niet geheel, want ik heb mij driftig gemaakt door te willen bewijzen dat de uitbesteding van opvoeding en onderwijs zijner kinderen aan een vreemde à tant par mois eene soort van Sodomie was, - id est een crime tegen de Natuur.

Dit nu is een geliefde.

Ik weet wel dat gijl: Holl schrijvers zegt ‘geliefkoosd’ maar dat deugt niet. Ik zal dat veranderen. - Zeg liever gevoorkeurd of voorgekeurd of koorgeveurd Liefkozen is verwant met kussen = carresseren.

Eene stelling enfin waar ik veel meê op heb - Mijne kinderen in Holland kosten mij nu al f11000. - zei de man. - En ik vraagde of hij God de kwittanties toonen zou als Deze hem vraagde: Qu' as-tu fait des enfans que je t'ai donné?

't Was een franschman.

Ook dat zal ik veranderen - - het schoolgaan meen ik. Hoe, - vóór men huwt berekent men, of men een kind ‘de, den kost kan geven’, ('t is me te plat om 't optezoeken)

Wie dat niet doet is een dwaas - - ja een dwaas in den zin van Salomo's dwazen = goddeloozen

En men zou kinderen durven verwekken zonder in staat te zijn ze dat andere voedsel te geven!

Van de week maakte ik eene portefeuille los met teekeningen. (Ik houd van mooije platen, en heb er vele) Een bij, hommel of wesp had tusschen de randen der p.f. celletjes gemetseld. Dat gebeurt veel hier; onze huizen zijn zoo open - - in elk compartimentje lag een ongeboren beestje te slapen - wachtende op de lieve Natuur die het vleugels geven zou - -

Wel nu, bij elk popje lagen 2, 3, 4 doode vliegjes - Dat had de moeder gedaan.

't Was te laat om te herstellen. De huisjes waren stuk. Ik had ze zoo graag de portefeuille present gegeven. 't Deed mij aan die beestjes reeds verblijf te weigeren vóór de geboorte, - wat moest zoo eene moeder van mij denken als zij denken kon!! En wie weet!

En mijne katten dan? Wij hebben lieve katten, Hollandsche katten.

De Indische katten hebben korte afgeknotte staarten; 't is of er een knoop in ligt. Maar onze katten zijn waarlijk mooi.

Nu dan, telkens als ik eene kat haar jong zie weg dragen in den bek, denk ik er aan: ‘Hoe meer ik katten leer kennen, hoe minder ik van menschen houd’

Verbeeld je nu dat ik die wesp eens proponeerde hare popjes bij eene andere wesp - geleerder dan zij - te inkwartieren (in te k.) - Of de kat hare jongen door een' kater uit de buurt te laten dragen, - sterker dan zij van gebit - -

De beesten zouden mij aanvliegen.

En zet daar eens naast dien man van de f11000!

In weêrwil van mijn voornemen om van avond iets anders te schrijven dan er na ‘28 februarij’ staat, kan ik toch niet nalaten hier eene anecdote bij te vertellen. Alles is weêr niets dan tusschenzin. Ik geloof in 37 was ik met Pieter naar het Nut te Buiksloot geweest. Het waaide een storm. Bij het Tolhuis, daar waar men die sluisdeuren overloopt, was eene vrouw met een kind. Ik had pas die dagen iets gelezen van Charles Lamb over galanterie. (Zoek het eens op. Lamb heeft niet veel geschreven) Daaruit had ik geleerd dat galanterie om echt te zijn, nobel - -

Foei, God weet dat ik dit niet van Lamb geleerd heb. Had hij een beetje gewacht, dan had ik het geschreven.

- dat galanterie niet van een zijden of niet-zijden japon afhing. God weet dat ik dit altijd gevoeld heb, - en mij er naar gedragen ook. Ik zou niet anders kunnen.

Het waaide een storm. Er was gevaar op die sluis en kwestie of twee handen vrij genoeg was om zich te houden aan de balustrade, die zoo als ge welligt weet maar aan éen kant was.

Nu weet ik niet meer of de wind van of naar de balustrade woei. Maar dat was mij hetzelfde geweest, - - natuurlijk.

‘Vrouwtje, mag ik je kind dragen?

't Was eene stevige boerevrouw, ze had mij wel over de knie kunnen leggen!

‘Dank je, jongeheer, ik ben mans genoeg geweest het kind ter wereld te brengen, ik ben mans om het te dragen ook.

En ze bragt het er over, - en in ‘de tweede buiksloter’ gaf ze 't de borst.

O, die vrouw! Zij zou mijne kinderen zogen - - als ik ze had! En als mijne eigene lieve vrouw ze niet zogen kon, want ook die zou zeggen: ‘dank je jongeheer enz - zonder die mansheid altijd.

Is 't niet jammer!

Maar, zeggen ze, - als nu de vader onbekwaam is? - Onbekwaam! 't ware beter dat ge U dan vroeger had aangemeld als onbekwaam in den zin van 't Burg: Wboek: art 307b

1 Maart. Weêr visite. Ik heb er deze keer hoofdpijn van, omdat er maar één kwam. Drie, vier houden elkaêr bezig, maar één komt geheel voor mijne rekening. Als mijne vrouw wèl is, helpt ze mij, maar ze is nog zoo zwak! Praten kan ik niet, - ik zwijg of spreek, en dat laatste is meermalen vermoeijend, want ik grijp dan wel eens dieper of hooger dan ‘praten’ gedoogt. T is me dan een gevoel of ik iemand moet op- of voorttrekken, en ze verzeggen het maar een handje meê uittesteken.

Onlangs viel 't gesprek op verdriet, tegenheid, zwarigheden enz. in 't leven. Ik vertaalde dadelijk smart, en greep een idee aan dat mij voorbij vloog:

‘O smart kan zoet zijn!’

De smartman woû niet met mij omhoog. ‘Dat kan ik niet vinden’ zei hij.

Toen ik aan 't betoogen, - dat kunje nagaan - ‘Ik voelde en tastte en greep in 't rond,

‘En zocht - -’ naar bewijzen, naar gevoelsbewijzen.

Dat 's eene citatie uit een versje van mij. Dat kunt ge ook krijgen - zonder bier. Na August ben ik er totaal dóór. Ce n'est que le premier pas &c -

Bovendien heb ik alweêr een idee gekregen. Eén pr dag ce n'est pas trop. (Die Tissot (onze f11000 man) heeft mij gefranciseerd, schijnt het) Welnu, het is dat ik goed doe veel voor U uitteschrijven. Alles om U goed het te laten zien, en tevens om te weten of gij ‘de moedige Uitgever’ (Zoo heb ik U hooren/zien noemen) moeds genoeg hebben zult, mijn Uitgever te zijn.

illustratie

 

Schrik niet - Je hoeft niets uit dezen brief te laten drukken - Hoe hoog ik Uwen moed schat, daartoe echter - &c -

Neen, - mijn uitgever als ik ginds zal zijn, - als ik schrijven zal over Belasting, Schoolwezen, Pauperisme, Christendom; Kolonisatie, Bestuur, Koningen.

Ik heb over dat alles folianten klaar - - op 't schrijven na.

En mijne confessions, - à l instar van Rousseau.

En mijn nieuw kaartspel - - Hombre Nemours - -

En mijn - veel meer heb ik niet. Maar 't is genoeg voorloopig

Nu dat versje dat niet gedrukt hoeft.

De titel ontbreekt. 't moet zoo wat eene legende zijn, ver-tellende hoe zeker eiland nabij Natal door zonde vergaan is; een soort van paradijs historie.

Gij vraagt waarom toch de Oceaan

Die gansch Sumatre omspoelt

Schoon elders minzaam en gedwee,

Onstuimig slechts op Natals reê

Gedurig schuimt en woelt?

Gij vraagt, - en de arme visschersknaap

Heeft naauw Uw vraag verstaan,

Of wenkend met het donker oog

Wijst hij U aan de onmeetbren boog

Het verre Westen aan.

Hij wendt den blik van 't donker oog

En wijst naar 't Noorden heen;

En toont U daar gij rondsom ziet

Slechts water, water in 't verschiet

En zee en zee alleen.

Geen enkel eiland rijst er op

Ten schutsweêr van de reê

Geen golf breekt hier op steen of klip [14] lfbr!

Geen rots die hier het steig'rend schip

Beveiligt voor de zee.

En dáárom schuurt hier de Oceaan

Zoo wild het oeverzand - -

Van hier naar ginds en ginder heen

Is alles zee en zee alleen

Tot Madagaskar's strand.

En dáárom is het dat de kiel

Door 't noodlot hier gevoerd

Het toeven op de reede schuwt [15] wáár, - oorlogsschepen mogen er niet ankeren of doen het althans niet.

Gelijk men van het ondier gruwt

Dat op zijne offers loert.

Want menig offer werd gebragt [16] Nota. Ik heb er zelf schipbreuk geleden.

Ten zoen voor de Oceaan

En menig kreet, in 't nat gesmoord -

Door vrouw, noch vriend, noch maag gehoord -

Werd slechts door God verstaan.

En menig hand voor 't laatst gestrekt [17] rees opw. & zonk neêr. 't Is van 42, 43. Maar toch ben ik het niet eens met het purisme over pleonasmen. Jehovah Zebaoth!

Rees opwaarts uit het meer

En zocht of ze ergens steunsel vond

En voelde en greep en plaste in 't rond

En zonk voor eeuwig neer, weêr wat je wilt.

Ik ben de citatie voorbij, zie ik, en merk dat de rest heel soeperig wordt, zóó:

la la la là; - la la la la

la la, - la la; la laa! Zing het eens.

Je kunt 't vervolg wel raden. ‘Maar eenmaal, eeuwen is 't geleên’ &c - Zoowat de stijl onzer dichters van 1816 a 24, 26, min de prioriteit. Toen was het goed genoeg voor een Muzenalmanak.

Vervolg van de smartzaak. Ik greep en tastte dan naar bewijzen. Wat ik zei, weet ik niet meer, - maar dit herinner ik mij dat ik ten slotte den man niet langer houden kon; - ik zakte, zakte met hem tot:

‘Heb je wel eens tandpijn gehad? - - Ik hoopte van harte dat hij 't mogt gehad hebben, - veel, sterk, ondragelijk. Mooi was het niet van mij maar zie, ik had die tandpijn noodig om iets te bewijzen; 't ware mij een voetbankje geweest, en dan had ik den man wel weer hooger gekregen, en de tandpijn dáárgelaten.

‘O, - - dat - is - geheel - iets - anders - tandpijn - is -

En hij woû me toen gaan vertellen wat tandpijn was! - Toen liet ik den man liggen; dat is die vermoeijenis waar van ik sprak.

Verbeeld U Christus: ‘Het Koningrijk der Hemelen is gelijk het mosterdzaad’

En daarop een antwoord: ‘Neen - dat - is - niet - juist - mosterd-zaad - is &c. met eene botanisch-culinaire verhandeling over de mosterd!

't Is niet uittehouden.

2 Maart. 's morgens. Ik heb het gister weer niet verder kunnen brengen dan tot mosterd. Je zult zeggen ik schrijf niet veel op een avond, - maar eilieve, denk dat ik bij elk streepje heen en weêr geloopen heb.

't Is Zondag morgen nu, en wat meer is mijn verjaardag. Ofschoon wij anders die dagen wel eens ongemerkt laten voorbij gaan, - ditmaal had ik van de week een bijzonder vrolijk idee dien te vieren. Ik zoude, was de afspraak, koffij krijgen bij mijn ontbijt. (Dat is anders verboden kost voor mij) Eef - je begrijpt dat mijne vrouw Everdine heet en dat ik haar Eef noem - zou vervolgens mijn haar knippen. Daarop den geheelen dag bij elkaêr blijven en liefst alleen. Gisteren heb ik laten rond zeggen dat mijne vrouw nog te zwak is om veel menschen te zien. Anders komt heel menado, en ieder meent op zoo'n dag het regt te hebben je te vervelen met zijn gewaauwel of hoe spel je 't.

De koffij was er - ik kan er haast niet van schrijven, zoo beeft mijne hand - het haar is gek

Zet er nipt bij. ‘Ada toewan toewan datang’ (Er komen heeren aan.) kwam mijn jongen zeggen, en jawel. Daar kwam één wagen met zessen en twee bendies (tilburies) in 't geheel 11 personen waarbij twee dames. 't was heel mooi om ze de laan te zien oprijden, - maar ik had ze graag de visite present gedaan, - en 't discours ook. Ik ben heel geestig geweest, en heb betoogd - enfin een paar paradoxen.

De resident, de fideelste mensch die je zien kunt, wist hoe ik over te veel ‘geur’ op zoo'n dag, denk. ‘Geur’ is een Molukkisme = pret, pleizier, leven. Het woord is vrij goed gevonden - en daarom vertelde hij al heel gaauw dat mijne vrouw te zwak was om lang te blijven, en ziedaar ze trokken op. En het was weer mooi te zien hoe ze weg reden, - mooijer dan 't komen nog, o, veel mooijer.

Zoodat er nu weêr tusschen nu en 't laatste streepje inliggen: wat madera, wat koekjes, wat gelukwenschen, - en een paar gekheden van mij. Ik heb eene verhandeling gehouden over 't crediet.

Help me dat onthouden als ik bij U kom. Dat moet ge uitgeven. Die eene mevrouw vertelde

Maar ik zou niet verder komen als ik elke mevrouw die wat verteld had een blaadje gaf in mijn brief. Je zoudt er voor schrikken als ik visite kreeg.

Ik houd me dus in. Maar reken nu eens uit: eene visite van - - zeg gemiddeld 2 uur geeft een half blaadje klein schrift; - wat geeft 13 jaar = zóóveel uur = zóóveel visites.

Neem er de nachten bij - o, die vooral, want die tellen dubbel soms.

Vrage hoeveel deelen gewoon formaat mijne werken bedragen zullen, - uitgegeven bij A C.K. te H. den moedigen uitgever. - - ‘Moedig’ curcief!

En nu doe ik een soort van eed dat ik, zoodra ik mij weêr tot schrijven zet, schrijven zal wat ik wil, en niet wat mijne pen wil.-

S avonds. Alweêr visite, - maar ik heb ze gezegd dat ik hoofdpijn - krijgen zou als ik te lang sprak of luisterde, en ze gingen, - maar toch mijne stemming is weg, en ik zie vooruit dat ik in spijt van mijn' eed weêr af zal hangen (zal afh.) van mijne pen. Heb je dat ook wel dat ge geen baas zijt over uw geschrijf? 't Is eene fout zeker, eene zwakheid. Je weet zoo niet waar je belandt, - en toch, er is een soort van genoegen in je zoo geheel en al weg te geven aan den indruk van 't oogenblik, 't is een gevoel als iets wiegelends zonder stuur, - iets opiumachtigs; iets als 't ‘uitloopen’ van een schommel. Herinnert ge u dat gevoel? Neen of ja - maar als gij jongens hebt, laat ze nooit schommelen. 't Is niet goed, dat weet ik.

Ik keek daar naar mijne vrouw die een paar nummers ‘Illustrations’, in de hand heeft. Ik zie het portret van Mr le Comte de Chambord. [*] Chambord: de toenmalige Franse kroonpretendent.
G.S.
Welnu, binnen drie jaren zijn de Bourbons in frankrijk, - en 10 jaar daarna zijn ze er weêr uit. Onthoud dit eens. En dit nog: Willem III zal nièt als koning sterven. God be- ware ons, wat heeft die man een commun gezigt in ‘Onze tijd’ Ik wil hopen dat het aan de gravure ligt. Als men in 50 met zulke Koningsgezigten, en zulke gravures tevreden is, kan ik waarachtig ook mijne versjes wel laten drukken van 40.

Ik merk daar dat mijne ikheid eene groote rol speelt in mijn schrijven. Ik, ik, telkens ik. Maar 't spreekt van zelf dat ik weten wil hoe 't U gaat, dat ik over ik schrijvende U zie, belangstellende in dat ik. Gij moet weten wie en hoe ik ben om te weten wat ge om den hals valt als ik kom, - om Uwe vrouw te kunnen vertellen wie de Heer is ‘die van middag zal komen eten’

Maar mijne vrouw komt meê, en die recommandeer ik U statelijk en ernstelijk zou onze Alkmaarsche taalverknoeister zeggen. - Ik houd niet van Jufvr: Toussaint. Hare Allerheiligheid vergeve het mij dat ik haren stijl voor geaffecteerd houde, - hare intrigues (i.e. de I. harer romans) voor flaauw en ongeknoopt, - haar taal - nu, ga je gang eens - Maria de Medicis sprekende in 't oud Hollandsch! Dat is geene couleur locale, - dat is lakverf. Er is veel schoons in haar werk, en niemand zou liever dan ik haar ridder willen zijn, - als men haar eenmaal zal beginnen aan- en aftevallen, maar zoolang men haar vergoodt, kan ik niets van haar velen.

Misschien is 't jalousie de metier op zigt.

Mijne vrouw is waarlijk eene engel van liefde, zachtheid &c. Zij is de eenige vriend die ik in Indie heb. Zij is de Mathilde in den roman van mijn leven. Ook heb ik nooit een vers op haar gemaakt.

't Is heel wel mogelijk als uwe vrouw mij 't verder verblijf ten uwent opzegt - -

Verbeeld u ik riep een man van de straat in huis en aan tafel - -

Of ik zat in de keuken met de meid te praten en hield ze van 't werk af - -

Of ik stookte de kagchel op met een Statenbijbel - -

Of mijn gekibbel met u verveelde haar - -

Want kibbelen zouden we - daarover zal ik een verhaaltje schrijven voor de vuist 't hoeft alweêr niet uitgegeven:

Damon en Pythias II Deel.

(De Lezer wordt verondersteld het I deel gelezen te hebben) - - van 't schavot bras dessus, bras dessous met Denijs naar huis. Diner ten hove.

O, wat duurden hun die toasten lang aan 't dessert, en met welke drift schoven ze hunne stoelen weg toen de laatste dronk - de gezondheid natuurlijk van de Dames te Syrakuse - weggeslikt was.

(Mooi is 't niet, maar 't is Alkmaarsche couleur locale)

Want zij hadden behoefte elkander te omhelzen, - alleen met elkaêr - vèr van de truffels en de opgedrongene vriendschap van Dionysius.

‘Mijnheer Pythias’ - riep de knecht eene deur openende. 'T was eene logeerkamer. Damon woû meê binnengaan. Hij smachtte naar de omhelzing.

‘Pardon, Mijnheer, uw kamer is ginds - 't Is maar een éénmansbed hier.

Ben je mal kerel, weet je niet dat wij, Damon & Pythias, wij de helden van de schavot historie van zoo even, één zijn in leven en in sterven, - dat we -

‘'t Is mogelijk, menheer, maar het bed - -

Het doet er niet toe wat de vent verder zei of dacht. Damon schikte zich in zijn lot, - en wenkte Pythias een ‘straks’ toe.

Ieder maakte zich ‘lekker’ in zijne kamer. In nachtpantalon en kabaai kwamen ze gelijk uit loopen, en daar had je de omhelzing in de gang - -

‘Dierbare Damon!

Dierbare Pythias!

Dierbaarste Damon!

Dierbaarste Pythias!

Wat ware ik zonder U!

Heilige vriendschap!

O, Goden!

Goden, O!

O, ik wist dat gij komen zoudt, - maar ik hoopte dat gij niet zoudt komen!

Ik was er eer geweest, - maar de wind - -

Toen ik tien uur hoorde slaan, (coul. loc) dacht ik...

Tien uur? Pardon, toen was ik er al.

Toch niet. Toen ik tien uur hoorde slaan. - -

Lieve vriend, wat praat je - - ik was er al lang toen 't 10 sloeg. De koning begon juist te schreijen - - herinner U maar.

't Is niet waar. De klok sloeg juist toen ik mij gereed maakte om te knielen.

Wel verd..., hoe heb ik het met je! En ik - -

Mijn horlogie is gelijk!

En 't mijne dan?’

En ze haalden hunne horlogies.

‘'t Is nu drie minuten over twaalf - -

Neen, twee!

Neen, drie! Neen, twee, neen drie, neen twee, neen drie, neen twee!’

‘'t mijne is van Briguet!

‘Dit is een patent-lever, een time keeper!

‘'t loopt over tien steenen, kijk maar.

‘En dit dan! Echappement a cylindre. De stuurman heeft er de zon op geschoten.

‘Ben je daarom zoo laat gekomen!

‘Je bent vervloekt verwaand op je horlogie.

‘Neen, maar ik kan je bluf niet velen met het uwe

‘Ik zal me weêr zoo voor je reppen - -!

‘Ik heb Uw gerep niet noodig. Je kunt gerust wegblijven.

‘Mijnheer, ik heb de eer U te salueren!

‘Mijnheer, Uw Dienaar!

En ze gingen.

Einde van het II Deel.

Dus, kibbelen zouden we. Welnu ik heb het idee dat als uwe vrouw mij wegjaagt, ze mijne Everdine nog wel wat zou willen houden ‘omdat die niet zoo vervloekt verwaand op haar horlogie is’. Wat is dat citeren uit eigen werk toch pleizierig.

3 Maart. Maar

Je weet of weet niet dat het du dernier goût is eene verhandeling, preêk of toespraak te openen met eene conjunctie - - En 't is goed ook. Een voegwoord, - conjunctie is beter, verbindt iets aan 't vorige. Er moet dus een ‘vorige’ zijn zou een schoolmeester zeggen - Wij genien hebben dat niet noodig - wij hech-ten iets aan niet iets. Bijna hadden wij geschreven wij hechten aan niets, - maar ik ben bang dat uwe vrouw mij dan verkeerd verstaan zou, - als gij 't zoover brengt met voorlezen. - -

‘Lieve Kruseman, haal dien man toch niet in huis’ - Mij dunkt ik hoor het.

‘Aan niets te hechten!’

‘Wat praat hij toch! Godsdienst, zedelijkheid, eer, huwelijkstrouw - -

Dááraan hecht ik werkelijk niet. - en wat sterker is - ik wil niet dat mijne vrouw daaraan hechte. 't Is ongehoord, maar schort uw oordeel op tot na het lezen mijner verhandeling: ‘Over het huwelijk beschouwd in deszelfs onnatuurlijkheid, onzedelijkheid &c - alweêr uitgegeven bij A C.K te H.

Ook dat stuk is af op 't schrijven na. De eerste regel van 't voorberigt - - Want ik wil de voorberigten weêr invoeren; men - ik althans kan ze niet missen.

In 't voorberigt zal ik zeggen dat ik Balzac's physiologie du mariage een schandelijk vod vind, - want het zoude mijne eer te na zijn als men op den titel af mij beschouwde als tot die school te behooren - Liever dan dat sprak ik het huwelijk vóór!

Nu uwe vrouw weêr:

‘Aan niets te hechten! Liefde - -

O, ik heb veel lief gehad. ‘Gij kunt het nalezen, - dáár in mijn dagboek. (citatie uit de werken van Dekker. Straks krijg je 't misschien.)

‘Vriendschap - - Damon en Pythias te paskwilliseren - -

Lieve mevrouw Kruseman, - geef me gerust een zoen als ik kom - ik zal er een III Deel bijmaken waarin de twist wordt bijgelegd.

Ook heb ik niet gezegd dat ik aan niets hechtte. Ik hecht wel aan - - Hoe zal ik het uitleggen. Een draad heeft twee einden, ja, ja, dat is het. Nu hecht men aan het eene eind gewoonlijk - neen zoo is het niet. Maar 't is toch iets van een draad. Straks komt hij weêr.

Vraag eens aan iemand die goed, braaf, godsdienstig is - dat laatste woord kan ik niet verdragen, maar ik moet het wel gebruiken om begrepen te worden - vraag zoo iemand eens na eene goede daad: ‘Waarom doe je dat?’

Als hij dan eenigzins ‘vast in de leer’ is, - slechts een beetje orthodox zal hij terstond zeggen: ‘Christus heeft het geboden, - of: 't staat in den Heidelberger’

Dat is dus met andere woorden dat ge den draad - daar is hij - van zijne goede handeling volgende, volgende, - belanden zoudt in schrift of cathechismus.

Men vindt dus de beide einden - -

En bij mij verliest zich het eene eind in mijn hart

En dat nu alles over eene conjunctie!

Mevrouw Kruseman spreekt. ‘Ik geloof dat hij gek is’ - Men spreekt geene Dame tegen, en bovendien - -

't heeft altijd iets aantrekkelijks voor mij gehad. Verbeeld U - gek met Galilei! Stel daar nu eens naast: verstandig met dezen of genen buurman van U; en kies.

Maar

Ben ik niet brillant teruggekomen op mijn ‘maar’ 'k Las onlangs in eene revue eene verhandeling van (ik geloof) Granier de Cassignac over den stijl dat er drie hoofdsoorten van stijl waren namelijk:

1o Pyramides, zóó △. K weet wel dat je weet wat eene pyramide is, maar ik vond het aardig dat dingetje er bij te teekenen.
2o Omgekeerde pyramides, zóó ▽
3o Dat heb ik niet regt begrepen. 't beduidde geloof ik zoo iets van beiden wat. Veel moeite om 't te begrijpen heb ik me ook niet gegeven.

Vooreerst omdat ik mijn stijl mooijer vind dan dien van Cassignac. [*] Bernard Adolphe Granier de Gassagnac (1806-1880), Frans journalist en essayist.
G.S.

Secundo. Omdat, ja dat spreekt van zelf. Lees eens eene verhandeling over den neus van Apollo. Laat daarin betoogd (en bewezen) worden dat zóó de neus wezen moet, - dat zóó de neus is bij uitnemendheid, - dat wèl beschouwd een neus van dien vorm afwijkende, geen neus is

Een fransche kleermaker op Batavia had eene broek voor mij gemaakt. Ik vond dien wat duur, - trok eene andere broek aan 't was lang vóór of lang na mijn trouwen - Toen ik mijne vrouw vr - neen, gevraagd heb ik haar eigenlijk niet - toen ik mijn hof m - neen, ook dat heb ik niet gedaan, toen ik

Nu ben ik in de war.

Mevr: K. ‘Zie je wel dat hij gek is - -

Waarlijk niet, mevrouw, U zal, zult, -

‘Verhandeling over de persoonlijke voornaamwoorden, voornamelijk die welke de 2e persoon aanduiden.

‘Er bestaat eene taalkunde van hoogeren aard dan die welke op de scholen geleerd wordt, eene taalkunde die zoo diep ingrijpt in het wezen van den mensch en der volkeren dat -

Die verhandeling duurt me te lang. Ik zal maar gij zeggen schoon 't leelijk is.

O, dat lieve Duitsche du.

Mevrouw, ik zal 't in orde maken.

Nu had wèl beschouwd de heele verhandeling achterwege kunnen blijven, ik heb mijn gij niet noodig gehad. Er zijn wel meer verhandelingen zoo.

Toen ik dan bij dien kleêrmaker kwam met dien anderen broek aan, die door een Chinees gemaakt was; naar mijn idee - -

Leg gij nu eens uit hoe het komt dat ik zoo apodictisch in den brief aan Pieter zeg: uwe Godsdienst deugt niet, - uwe maatschappelijke instellingen deugen niet - en dat ik, - dezelfde persoon

Die het gezag des bijbels niet erken

Die het volk wil hervormen

Die een paar troonen wil omgooijen

Die gij zeg tegen eene vreemde Dame,

Dat ik zoo bescheiden ben in het uiten mijner meening over eene broek.

Enfin, ik meende dat ze goed zat, en vertelde hem - wij zijn bij den kleêrmaker - dat die veel goedkooper was.

Hij betrok en beplukte de broek aan alle kanten, - trok den neus op - Daarover een woordje. Men zegt neus, maar de bedoeling is lip. Let er eens op - je kunt de proef nemen onder 't voortlezen. Ik heb Lavater's droomerijen grootendeels gelezen, en geloof niet, of weinig aan 't gewigt van zijne physionomische opmer-kingen. Maar mijne physionomologie gaat dóór, en die berust geheel op de lip, - de bovenlip. - De mijne is magnifiek zegt Eef. Hij trok de lip op en zei -

Wat zoudt gij nu in zijn geval gezegd hebben? Ik parieer - neen dat kan niet, want eigenlijk heb ik het al verklapt door de Apollinische neus.

Welnu dan, zonder pari, hij zei het. Namelijk: (als 't nog noodig is)

‘Ce pantalon - (hij trok hem scheef regts) ce pantalon - - (scheef links) ‘Mais M'sieu, ce pantalon - - ('t was sterk goed, gelukkig) - ‘ce pantalon, Mais, - ce n'est pas un pantalon!

Ik had er het ding toch voor aangetrokken, en meende er niet indécent meê gekleed te zijn. Ik had den man kunnen vragen of hij mij voor een sansculotte aanzag &c -

Maar je begrijpt wel dat ik mijn valsch vernuft niet waagde aan zijn genie! Want géniaal is het. 't is een soort van Napoleontisme in de kleêrmakerij.

Nog een pantalonhistorie - al wat Napoleonlike is, bevalt me. Kan die man het helpen dat hij door het lot

En genie is boven het lot heb ik ergens geschreven - of zoo iets. Straks krijg je 't.

Een heer had een nieuwen pantalon aan, ging er meê uit, en zie, of liever zie niet, de broek scheurde, - waar men het 't minst gaarne heeft.

Hij den volgenden dag naar den kleêrmaker. Misschien dacht de goeije man dat hij in zijn regt was, en het dien ber... franschman eens goed zou vertellen.

Hij had, net als ik, gerekend buiten 't genie van dien franschman.

De eerste fureur sla ik over. Je kunt je wel verbeelden hoe men zoo'n broek over de toonbank gooit met het gat naar voren - - Ik kan het niet anders zeggen.

Hoe men dat - dat - - gescheurde gedeelte - - wijd uitspreidt, om 't nog grooter te doen schijnen dan het is, - hoe men buldert enz - De Napoleon hoorde hem bedaard aan, en vroeg, toen hij aan 't woord kon komen, heel pacifiek:

‘Mais M'sieu, qu'avez vous fait de ce pantalon?

‘Wat ik er meê gedaan heb - - wèl - - Je l'ai mis - -

‘Soit! - Et puis?

Let nu eens wèl op hoe 't genie alles naar zijn' wil dwingt, en hoe het hier den kleermaker, van 't bankje der beschuldigden in eens op den presidialen stoel helpt. Hij vraagt, - hij ondervraagt wat meer is.

‘Wat hebt gij gedaan met de broek die ik voor U gemaakt heb?’ Er ligt majesteit in die vraag.

De ander voelde dat hij voor zijn Regter stond!

Want het overwigt van 't genie is onmiskenbaar.

Florian, [*] Jean Pierre Claris de Florian: Frans dichter (1755-1794).
G.S.
die maar een beetje geest had - en wat is geest bij genie! - was aan 't jagen op ‘privatieven jagtgrond’ zoo heet het immers? ‘Welk regt hebt gij op mijn grond te jagen?’ vraagde hem de privatificus en dacht in zijne onnoozelheid dat florian verlegen zou staan. Jawel! Je chasse ici du droit que tout homme d'esprit possède sur, au, aux, ik weet 't niet verder.

't Spreekt van zelf dat de ander er genoegen meê nam.

‘Et puis?’ dan.

‘Puis, je suis sorti.

‘Soit! Et puis?

De man begon te stamelen - hij trok de broek naar zich toe. Hij begon te gevoelen dat hij ongelijk had.

‘Et puis, M'sieur?’ Met iets in den toon als: antwoord, ellendeling!

‘Puis je me suis. - (hij vouwde de broek toe - het gat keek hem akelig aan) je me suis rendu - - chez -

‘N'importe. Et puis?

‘Là j'entrais - - hij sidderde

‘Soit. Et puis?

‘Je saluai - - hij schoof naar de deur.

‘Soit. Et puis?

‘Je m'assis - -

‘Ah M'sieur, - voilà l'affaire! Les pantalons M'sieu, qui sortent de mon atelier M'sieu. - (de man was de deur uit, maar hij riep 't hem na:) ‘ce sont des pantalons Msieu, pour se tenir debout Msieu, et non pour s'asseoir M'sieu! On ne 's assied pas au salon, Msieu! A Paris Msieu - -

De rest weet ik niet.

Als ge dan inziet dat Uw neus evenmin een neus is als mijn pantalon een pantalon, - dan is U dat toch geen reden om den neus van een ander te nemen, niet waar? En als gij - - enfin styloplastiek bestaat niet.

De neuzen en broeken zijn afgehandeld - op dit na dat toen ik mijne vrouw Lieve Hemel hoe moet ik het zeggen!

Ben je vèr in de sterrekunde? Ik zal het je uitleggen. Eigenlijk weet ik er niets van, maar dat's geen bezwaar - - voor een genie. Hier heb je een hemelkaartje. De letters zijn de sterren. Het randje beduidt geen randje - - de ruimte is oneindig - - en vol letters - vol sterren!



illustratie


 

Nog nooit heb ik eene goede définitie gelezen over eeuwigheid en oneindige ruimte - - 't is één. De meeste menschen verwarren eeuwig met

4 Maart. Ik ben blijven steken in mijne eeuwigheid - Ook verveelt mij mijn kaartje van de sterren. Ik zal zien dat ik er me kort afhelp.

Ik had willen zeggen dat eeuwigheid is: oneindigheid gezien - begrepen - genoten à vol d'oiseau.

Dat we een woord mankeren (dat ons een woord ontbr.) dat tot oneindige ruimte moet staan als eeuwig tot onbegrensd lang in toekomst en verleden.

Dat de vaste stof in de natuur noch voor vermeerdering noch voor vermindering vatbaar is. - Ik deins niet terug voor een boschbrand in Amerika - dit doet niets.

Dat hierop alleen de accuratesse kan gebaseerd zijn der zonnestelsels.

Dat afstooten in de natuur niet bestaat. Alles trekt aan. Waar men het tegendeel meent te zien wordt de aantrekking geneutraliseerd, overwonnen door eene andere attractie sterker dan deze door overwigt van het product der vaste stof × nabijheid. Dat ster l niet tegen ster e aanvliegt - zooals ze graag woû anders - omdat i d k m n h en alle andere sterren - buiten mijn randje - haar houden waar ze is.

Gooi nu eens i d k m n h weg, - of wat middelijk geheel het zelfde is - verbeeld U dat er op i een fidibus verbrand wordt, en dat daardoor - 't geen niet waar is - de quantiteit vaste stof op i verminderde - -

e & l zouden tegen elkaêr vliegen, en als de andere bollen, die er bij zouden komen - ze den tijd gunden - 't ware één bol in een oogenblik!

Zóó omtrent, - op 't leven na - zijn Eefje en ik tegen elkaêr gevlogen.

En ten slotte nu - want daarop wilde ik neêrkomen:

Dat ik geen eigen broek aan had toen dat natuurverschijnsel plaats greep.

4 Maart. Maar - zouden we wel accorderen! Dit is de vraag - eene vraag die niet minder gepast is omdat ze gedaan wordt door elke keukenmeid in eene nieuwe dienst. Ik houd u voor trouw, mij zelven ook. Dat heet: trouw aan den indruk onzer jongelingsjaren. Maar is het nu niet de groote kwestie of gij en ik trouw zijn gebleven aan ons zelven? Of gij de Kruseman zijt van toen, en ik wat gij toen in mij meendet te zien?

Over het geheel ligt de grond van elke genegenheid niet in de hoedanigheden van een bemind voorwerp, maar in onze eigene behoefte om lieftehebben. 't Is de oude historie van den man die kersen at met een bril op den neus, met het verschil alleen dat hij zich willens en wetens fopte, - en dat ons die bril wordt opgezet door de lieve optimisterij van een liefhebbend hart. O wat heb ik veel brillen gedragen van die soort.

Men is bekoord door iets ideaals. 't Is of de Natuur zei: ‘ja, lieve menschen dat mag ik je niet geven, maar ik zal dat artikel mijner Instructie ontduiken door U, eenige levensjaren althans, - den kersenbril optezetten. 't Is lief van de Natuur - maar waartoe dan later zoo wreed - -

Zie je, ik ben nu maar bang dat ik U of gij mij een kleine kers vinden zult. [*] Er stond eerst alleen: vin, met daarna de regel: En zet gij daar nu eens een d of dt achter als je durft. - Deze laatste zin is doorgestreept.
G.S.

Maar gesteld eens wij hadden over den bril heen gekeken, en ons gevrijwaard voor optisch bedrog, - dan nog kom ik terug op de keukenmeidsvraag: zullen wij wel accorderen? Zijn wij niet bedorven voor elkaêr - Is het te verwachten dat te veel wrijving aan den eenen kant - te weinig misschien aan den anderen kant, - ongelijke wrijving zeker, - de beide deelen altijd beletten zal ooit weêr een goed geheel te vormen? Dat zou hard zijn. Maar geen ellende voor den tijd. Ik zal komen als ware 't niet zoo; - ontvang me als ware 't niet zoo!

‘Gij kunt het nalezen dáár in mijn dagboek’ of ik heb lief gehad; - & ‘Genie is boven 't lot’ Achter die beiden citaties van Dekker heb ik gezet: straks krijg je 't.

Mevrouw Kruseman maakt hier natuurlijk de opmerking dat die bedreiging zonder woordbreken onuitgevoerd blijven kan, daar er ‘misschien’ bij gezegd is, en ik dus, salvâ integritate mijn mond kan houden.

Vriendelijk is het en beleefd mij die faculteit te laten - maar eilieve vleijend is het niet. Ook ik wil dus niet vleijen, en houd het er voor dat Kruseman niet goed voorleest. Mij dunkt de brief is mooi, - en U moest er naar verlangen, Mevrouw, meer te hooren. Bovendien -

6 Maart. O, zegt toch nooit, gij Christenen dat alleen Uw geloof kracht geeft om te lijden. 'T is een leugen. Dat zal ik U bewijzen, dadelijk.

Stukken uit het dagboek van een oud man. (Jongelingsdroomen)

(Het volgende is geschreven in Indie en schijnt te dagteekenen van 1810 of 11 - dat is: 43, 44. - Uit voorafgaande en kort daarop volgende aanteekeningen meen ik te moeten opmaken dat de schrijver op dien tijd nagenoeg 24 jaaren oud was, en eene betrekking bekleedde bij het toenmalig Indische Gouvernement.

Verzamelaar der S.u.h.D.v.e.O.M.)

- - Voldoe ik aan mijne bestemming - - wat is mijne bestemming?

Hebben de droomen van grootheid die mijne kindsche jaren kenmerkten, gelogen? Ben ik klein, nietig, verachtelijk als zij die zich menschen noemen? Zoo neen, ben ik op mijne plaats, dáár waar voor mij een ander stond, waar na mij weder een ander staan zal.’

8 Maart. s avonds. Goddank, Goddank, mijne vrouw, mijne Everdine, mijn alles leeft nog, en ik heb weêr hoop op herstel. Zij is kalm, zij rust. Want Kruseman, toen ik van morgen schreef ‘dat zal ik U bewijzen’ toen lag ze in ijlende koorts en ik dacht dat ze sterven zou!

Doe mij dat na, Christenen, zoo bedaard een' brief te vervolgen voor zulk een ziekbed!

Ook ben ik niet uitgescheiden uit krachteloosheid, Denk het niet, denk het niet. Maar ik kon niet voortschrijven, want denk eens, de Doctor, wien ik op het afgescheurd zijdje van dezen brief, had aangespoord haast te maken, was van zijn paard gevallen. Ik bragt hem binnen en te bed. Hij kermde, en Eefje ijlde.

Toen kon ik niet voortschrijven, want er was geen ruimte meer tusschen mijne hulp aan haar en hem. Dat duurde tot ik hem eindelijk met den wagen naar huis bragt. - Ik moest Eefje zoo lang alleen laten - De bediening is hoewel duur zeer slecht. Maar de Doctor moest weg, - want zijn gekerm was hoorbaar in Eefjes kamer. De weg (3 paal, dat is een uur gaans) was zoo slecht dat ik tehuis komende in den modder steken bleef. Ik liet den wagen staan en liep zoo hard ik kon.

En nu van avond, goddank de koorts is afgeloopen! Ik heb weêr veel hoop.

Weêr zal ik voortschrijven. Zoo kalm en net mogelijk. En zelfs zal ik doen wat ik zoo even deed toen ik niet wist of wagen mannelijk was - ik zal zoo iets opzoeken in mijn boekje van Bomhoff.

En zulks in weêrwil dat ik vernomen heb dat mijn Vader dood is! Want dáárdoor is Eefje ingestort. Zij kreeg voor een paar dagen een' brief van haar Zuster die er over sprak als eene bekende zaak. En wij wisten het niet.

En ik ben niet ongevoelig God weet het! En ik ben geen Christen. In den Javaschen oorlog (ik weet het van een ooggetuige) ving men een' spion. Volgens gewoonte der Christen krijgslieden moest die man dadelijk doodgeschoten worden. Men bond hem aan een boom, en gaf één soldaat last op hem te vuren.

Eén soldaat. In vredestijd executeert men met een peloton. ‘Want, zeggen de Christelijke krijgslieden, één schot kan weigeren, missen of niet terstond doodelijk zijn!’

Ik heb er vrede meê. 't Is een reste van menschelijkheid althans, - en dat is al veel - voor Christenen!

Maar in den Jav: oorlog had men geen' tijd voor zooveel omslag. Waar zou het heen als elk spion een heel peloton gekregen had - 't zou een onbescheidene vordering van de spions geweest zijn! Men gaf dus één soldaat last: schiet dien kerel dood!

Om niet te missen - -

De soldaat was een Christen natuurlijk,

Om niet te missen nam hij den afstand wat kort, - wat heel kort, - ‘de kogel hoeft geen licht te zien’ zei hij. Dat is: zóó uit den loop - zóó in het hart, - de tromp op de borst - -

Ook had hij er wat veel kruid op gedaan - -

Gij weet dat los kruid genoeg is - - à bout portant.

De spion zag hem forsch in 't gezigt, en zeide: ‘koerang kirie, dat is: ‘wat meer links.

‘G.v.d. riep de soldaat, - want hij was kwaad dat de man niet bevreesd was - en hij haalde den haan over.

Toen ketste het geweer - of althans het pankruid alleen brandde af.

Men had de percussies nog niet in die dagen. Thans hebben alle Christen-krijgslieden percussies op hunne geweren - -

De man leefde nog - en hij lachte. Ja, hij lachte den soldaat uit - - omdat zijn geweer weigerde - -

Toen werd de Christensoldaat boos. Hij keerde zijn geweer om, en sloeg den lagchenden Mohamedaan de hersens in met de kolf.

Dit laatste had ik er niet bij hoeven te zeggen. 't was hier mijne bedoeling niet den soldaat te schetsen, den Christen. Ik wilde een tegenhanger geven op Ulieder pretentieus ‘Zóó sterft de Christen!’ Ik had moeten eindigen bij het lagchen van den ander. 't Is een rhetorische fout dat ik meer zei.

Met den kolfslag moest ik eindigen als ik bezig ware met ‘Christengruwelen. Maar dat Hoofdstuk is mij te lang voor tusschenzin!

Ik heb veel menschen zien lijden en sterven. Ik heb veel geleden. Maar steeds heb ik alom meer gelatenheid, meer kracht - meestal passive kracht, dat is waar - bij niet-Christenen gevonden dan bij - neen dat niet.

Ik geloof dat een Christen sterker is dan ik, - sterker dan de in 't fatum berustende Islamiet.

Maar ik ken geen Christenen; 't Is bij wijze van spreken dat ik zeide: christen-krijgslieden.

Lees daarom wat ik in Pieter's brief copieerde uit mijn geschrijf aan J.vdH. [*] J.vdH.: misschien Jan van der Hucht; Dekker zou dan geciteerd hebben uit een ons onbekend gebleven brief uit het najaar van 1845. Of: Jan van der Hoeven, de broer van Dekkers vriend Abraham; inderdaad kan Abrahams overlijden Dekker aanleiding hebben gegeven tot een beschouwing als waarop hier wordt gezinspeeld. G.S. en geloof dat ik het Christendom hoog stel. Juist zóó hoog, dat ik weiger dien naam te geven aan iets wat ik nog op de wereld gezien heb.

En dáárom ook - behalve vele andere gronden - ontken ik de waarheid van het N. Testament. Christus zou voor niet op aarde geweest zijn - als hij er geweest was. Ik verëer hem meer door Zijn aanwezen te ontkennen, dan door te gelooven dat hij vergeefs - en dus verkeerd gewerkt heeft.

Als ik tehuis iets opmerk dat in de war is - eene kamer overhoop bijv: dan zeg ik: dáár is Eefje niet geweest’ En ik geloof mijne lieve vrouw te verëeren met die meening.

Ik heb veel geleden zei ik. In 43-44 lag ik onder eene beschuldiging, - en geheel weêrleggen kon ik ze niet, dat is voor de wet niet - van Landsdieverij.

Een advocaat, O die advocaten! - kwam bij mij en raadde mij aan mij te beroepen op mijne minderjarigheid, want zei hij, je bent geboren in Maart 20, - dus op dien datum was je -

Ik walgde van den man - en zei hem dat ik, ik reeds tien jaar lang mondig was geweest, want zei ik, in 32 heb ik een treurspel gemaakt ‘Hector’ -

Een treurspel waaruit bleek - 't is waar, volgens sommige brokstukken die ik mij herinner, was ik nog niet ingewijd in de prosodie - ik scheen de gevorderde afwisseling van mannelijke en vrouwelijke regels in Alexandr: niet te kennen, - maar toch - wat had ik wijs gesproken over het ‘knaapje’ Astyanax als ware ik een reus bij dat knaapje!

Wat had ik wijsheid gelegd in den mond van Nestor, hoe mannelijk sprak Hector, hoe onbesuisd Ajax, hoe teeder Andromache. - -

En tien jaar daarna - nu ik sedert lang bij dat alles nog geleerd had wat leggende en staande Alexandr. waren, - zou ik niet mondig zijn!

Ik zoude niet mondig zijn, de vriend van Bram vdHoeven!

Ik, die juist in mijn dagboek en niet in dat van den ouden man, geschreven had de Jongelingsdroomen - die ik straks verder zal uitschrijven.

Ik die reeds op mijn 22e jaar president was van eene criminele regtbank.

Ik, die August gedroomd had.

Ik, die de kracht had eene vrouw die ik beminde omhelzend, tot haar te zeggen: En nu ziet gij mij nooit weêr’ en woord hield.

Ik die mijn hart had weten te dwingen zich ter verdringing van dat beeld een ideaal te scheppen uit niets - - Door te zeggen - - dat meisje - - daar ginds - - die ik nooit zag - van wie ik weinig hoorde - ik wist haar naam alleen - dat meisje heb ik lief.

Ik die den adjudant van een bataillon heel beleefd verzocht had namens mij aan alle officieren van dat bataillon te zeggen dat zij S...... waren, - met mijn adres.

Ik die nooit mijn sigaar liet uitgaan bij een duel.

O, beste Kruseman, zeg niet dat is mauvais genre van vrouwen en duellen te spreken. God weet hoe gek ik nu die dingen vind. Ik keur dat alles af - Het is maar om te vragen:

Of ik niet mondig was?

‘Ga je gang dan met je vervl. koppigheid, zei de advocaat - dan ben je niet te helpen, - je wordt eerloos!

Maar wáárom kon hij U niet helpen - of gij uzelven, vraagt ge, mij dunkt toch als men eene zuivere zaak heeft - - Dit vraagt ge, niet waar?

O, ik ware zoo gemakkelijk te helpen geweest, - als ik mijn arm hart ten schouwspel had willen geven aan een' raad van Justitie! Nog liever onmondigheid dan dat - want zie, ik was krankzinnig geweest! Krankzinnig, toen ik in de Courant las dat Caro-line gehuwd was. Caroline, dat meisje dat ik ongezien verheven had tot mijn ideaal.

Toen heb ik bruiloften gegeven aan wie maar komen woû. De kas stond open.

De milit. Kommt. kwam bij mij en vraagde of ik gek was. Toen moet ik hem uitgedaagd hebben, - maar hij sloot mij op, - en vertelde mij later dat hij geslapen had voor de deur mijner kamer. Toen ik ontwaakt was maakte ik versjes als deze:

Aan mijne Moeder - O wat had ik haar smart aangedaan! Ik was roomsch geworden in mijne ijling om dat meisje, - en had sedert lang niet naar huis geschreven. Mijne moeder vraagde of ik haar vergeten had?

- - -

Alles, alles wilde ik dragen

Roofde 't lot mij Haar slechts niet!

En dat beeld, - mij 't schoonst op aarde

Dat ik omdroeg in 't gemoed

Als een onwaardeerbaar goed

En zoo trouw in 't hart bewaarde -

Vreemd was 't eenmaal aan mijn zinnen;

En al houdt die liefde stand

tot de laatste snik van 't leven

Me in een beter vaderland

Eind'lijk haar zal wedergeven - -

K had begonnen haar te minnen

Wat is min die eens begon

Bij de liefde met het leven

't Kind door God in 't hart gedreven

toen het nog niet staamlen kon!

Toen het aan de moederborst

Naauw den moederschoot onttogen

't eerste vocht vond voor den dorst

't Eerste licht in Moederoogen!

Neen, geen band die vaster bindt,

Vaster harten houdt omsloten

Dan de band door God gesloten

tusschen 't moederhart en 't kind.

En ik kon Haar zoo beminnen

Haar die 'k eenmaal nimmer zag -

Haar wier beeld eens voor mijn zinnen

In 't verschiet bedolven lag - -

En een hart dat zóó zich hechtte

Aan het schoon dat even blonk

Dat mij niets dan droomen schonk

En geen enkel bloempje vlechtte - -

Zou dat zelfde hart de trouw

Van het moederhart vergeten - -?

En de liefde van de vrouw

Die mijne eerste kinderkreten

Opving in 't bezorgd gemoed, -

Die mij als ik weende suste;

Traantjes van de wangen kuste -

Die mij voedde met haar bloed!

Haar wier moederzorg de ziel

Van het knaapje voerde en leidde

En zoo trouw het stond ter zijde

En het ophief als het viel, -

Moeder wil het niet gelooven

Bij den Hemel die mij ziet - -

Moeder, wil het niet gelooven,

Neen, uw kind vergat u niet!

K ben hier vèr van wat het leven

Ginds ons zoets en schoons kan geven

En 't genot der jo

(ja, der staat er. ik heb nu geen lust eene variante te maken. Dat zijn weêr die roksknoopen - je weet wèl)

der jonglingstijd

Vaak geroemd en hoog geprezen

Kan wel hier mijn deel niet wezen

In mijn sombere eenzaamheid -

Steil en doornig zijn mijn paden

Onspoed drukt me diep ter neêr

En de last mij opgeladen

Knelt me en doet het hart mij zeer; -

Laat het slechts mijn tranen tuigen

Als zoo menig moed'loos uur

Me in den boezem der Natuur

't Hoofd zoo treurig neêr doet buigen -

Vaak als mij de moed ontzonk

Is de zucht me schier ontvloden:

(voor ontvloten. Roksknoop er zijn er meer los, - ik weet het wel.)

‘Vader schenk mij bij de dooden

Wat het leven mij niet schonk!

Vader, geef me aan gene zijde -

Als de mond des doods mij kust,

Vader, geef me aan gene zijde

Wat ik hier niet smaakte - - rust!’

Maar bestervend op mijn lippen

Steeg die beê niet tot den Heer -

K boog wel bei mijn knieën neer,

'K voelde wel een zucht me ontglippen -

Maar het was: nog niet, o Heer

Geef mij eerst mijn Moeder weêr!

Mijne Moeder is dood, - mijn broêr willem, - mijne zuster, mijn vader zijn dood! Maar toch nu roep ik het luid, - en wat kalmer wáár:

Alles, alles kan ik dragen

Rooft het lot mij haar slechts niet - mijne Everdine.

En dat zegt wat meer thans. 't Is een schoone triomf voor eene vrouw zóó - gedepoëtiseerd door een vijfjarig huwelijksleven - ziek, bleek, riekende naar medicijn, den kamp in mijn hart - neen 't is geen kamp zelfs - te winnen tegen - - dat meisje? Neen - tegen mijn frisch ideaal van 40-43! Dat meisje is geheel de ruiten tien van Jonathan. [*] Ruiten tien: vgl. het hoofdstuk Ruiten Troef, in de bundel: Waarheid en Droomen, door Jonathan, d.i. Ds. J.P. Hasebroek. G.S. Arme Caroline! Zijt gij wel ge- heel ruiten tien? Uw broêr zei mij in 48 dat gij geleden hadt! Ik heb haar nooit weêr gezien

versjes als deze:

Afscheid aan Natal (Sumatr: W.K.)

Vaak heeft mijn ziel hier hooger vlugt genomen,

En zweefde als Aether met natuur omhoog; (?????

En vloog als reeds gezaligd langs uw zoomen

En hief zich op tot 's Hemels starreboog - -

Dat dank ik U, O Natal, lommerdreven

Uw bosch en beemd als bloemen rondgestrooid - -

Zoolang ik leef zal in mij Natal leven

Zoo lang ik leef vergeet ik Natal nooit!

't Is wel niet lang - 't Is naauwlijks negen maanden

Dat mij uw kust zoo gul een wijkplaats bood;

Toen nog van 't wee van ginds mijne oogen traanden,

Toen nog mijn hart slechts haakte naar den dood.

Ik zocht een kerkhof aan uw stille stranden

En koos mij reeds den plek aan de oever [*] De plek aan de oever: waarschijnlijk toespeling op ‘Nog eens graven’, zie deel VIII, blz. 220. G.S. uit

En achtte reeds - - (letterlijk waar. Ik heb dien plek beschreven. Straks krijg je 't)

Sla om

Eefje slaapt, op mijne teenen ben ik in de kamer geslopen. Want vóór ik verder schreef, moest ik zien of zij wèl genoeg was - voor mijn toon van 3, 4, zijdjes geleden Zij slaapt kalm. Ik heb veel hoop -

Welnu dan. Mevr: Kr: ‘Ik schenk u de rest van dat deuntje. T is precies de rijmelarij van een aftredend acteur. Verbeeld U Westerman, Majofski of zoo iemand bij het verlaten van een tooneel - - waar hij goede zaken gemaakt heeft:

‘Zoolang ik leef zal in mij Durgerdam, Parijs - of waar het is - leven nooit!

‘Zoo lang ik leef vergeet ik als boven - -

‘En dan klapt men - Ja, bij Jan Gras of in de vier Kroonen -

Nu ik. ‘Lieve Mevrouw. Ik vind het ook niet mooi. Maar toch wil ik er den laatsten regel bijzetten. T is een idee fixe van me, en wèl omdat die laatste regel een citatie is - schrik niet - ditmaal niet uit de werken van Dekker.

‘'t Is van dien mijnheer die zijnen vertrekkenden vriend een' Guy de Vlaming meêgaf als souvenir, - die later dien vriend souffleteerde door hem afschrift te zenden van een Albumblaadje [*] Albumblaadje: zie Dekkers gedicht van 20 juni 1838, deel VIII, blz. 58. G.S. - -

‘Or - zeg dat eens in 't Hollandsch - or ik wisch dien soufflet uit met dezen brief - en ik verdedig de integriteit van 't albumblaadje -

De laatste regel dus van dat ding - dat heet van het fragment - want de tirade is veel langer nog (en heel soeperig)

‘Ik achtte reeds me ontslagen van de banden

Waarmêe Natuur den mensch aan menschen sluit.’

Herinnert ge U, beste Kruseman? - En dat hondje, dat aan boord gestorven is omdat het te veel stokvisch gegeten had, - en het speet me zoo!

God beware mij. Als dat misschien humor is, dan liever geen humor.

Ja, ik wilde eene herinnering aan den te vroeg heengeganen vriend wijden. Maar zóó! Gij begrijpt mij wel, niet waar?

versjes vervolgens als deze:

Wat roemt ge 't schoon van 's levens lentejaren

En 't heil dat eens uw jonglingstijd u bood - -

Staat dan voor de onweêrsbui alleen de grijsaard bloot

En spaart het Noodlot blonde of bruine haren?

Was alles schoon in de eersten tijd van 't leven - -

Stak nooit een doorn u diep in 't hart - -

Of is bij 't wislen van genoegen, vreugde en smart,

Herinnring aan het schoone alleen U bij gebleven?

Is de eerste smart door later leed vervangen?

En was de traan die toen uw oog ontviel

Min grievend, minder bitter voor de ziel

Dan 't vocht dat thans U afdruipt langs de wangen?

Of vloeit welligt zoo kalm Uw leven nu daarheen -

Nu jaren U aan de eersten drift ontvoerden,

Dat gij vergeet wat stormen 't eens beroerden -

Dat gij vergeet hoe buijig 't was voorheen?

Ik ken dien tijd - die levens lentejaren,

Maar niet het heil dat U die lente bood;

Gewis, voor de onweêrsbui staat ook de jongling bloot -

En 't lot treft niet bij voorkeur grijze haren!

Mij drukt hij zwaar, die eerste tijd van t leven!

Soep - (niet optevatten als of de rest geen Soep was maar toch - er zijn goede regels bij.

Ik ken dien tijd - want ik beleef die stonden!

Ik trad nog naauw 't ontluikend leven in

Of huiv'rend heb ik bij het omzien aan 't begin,

Voor waarheid, schijn - bedrog voor werklijkheid gevonden; -

Wel hing de sluijer daar, bedrieglijk schoon gekleurd

Wel blonk ook mij een wijl de glans van 't licht in de oogen

Eén oogenblik - - de sluijer werd me onttogen

Waartoe o God, zoo vroeg den waan me ontnomen

Den waan van heil - den droom van zaligheid!

Wat baat nu 't licht (Sic!) dat op mijn pad zich spreidt -

Geen waarheidslicht vergoedt den leugen mijner droomen.

Ik had haar lief. - Is de eerste tijd van 't leven

Nog niet geheel voorbij, gij die mij hoort -

Gevoelt de kracht, den zin dan van dat woord:

Ik had haar lief in de eersten tijd van 't leven!

Ik had haar lief!

En zij! - zij - Soep.

En dergelijke.

Dat alles was weêr tusschenzin tweede magt. Wij zijn eigenlijk gebleven waar die man die mij zoo koppig vond de deur uitging.

Eerloos dan. - Ik had een pleidooi klaar - - 't kwam daarop neêr dat men zijn gang maar gaan zou - - dat het mij niet verscheelde - - dat ik ieder beklaagde die mij voor eerloos hield.-

Men durfde niet - men hield de zaak slepende.

Dat duurde een rond jaar. Ik kreeg geen tractement zoolang, natuurlijk. Ook op Natal was ik niet rijk geworden. Ik bezat niets, niets. Ik woonde in een klein huisje dat ik gehuurd had op conditie van betalen zoodra ik weêr geld hebben zou. Die verhuurder, 't was een Maleijer, scheen ‘fidusie’ te hebben op mijne Ster.

Ik moet gegeten hebben dien tijd - want men leeft geen jaar zonder eten - maar hoe en wat! Ik herinner mij iets van een Chinees die mij eten bragt - van eene inlandsche vrouw (- dezelfde die - maar dat doet er niet toe, -) die de poesaka (een souvenir van overledene ouders, -) harer moeder verkocht - 't was een lap franje van een bedgordijn - van aardappelen die ik uit den grond graafde - van een kalkoen dien ik stal - maar dien ik terug gaf omdat hij niet aan den Generaal Michiels toehoorde zoo als ik meende.

Ik herinner mij hoe zekere Dame mij haar' man toezond met geld, en hoe ik bedankte, - waarop zij vragen liet of ik woû komen eten - en daarna of ik dan ten minste ‘daags een paar eijeren’ hebben woû.

Ik weet hoe ik ben gaan liggen op eene mat - hoe ik Clio [*] Clio: naam die Dekker gegeven had aan het Atjehse meisje Si Oepi Keteh, met wie hij in Natal en later in Padang leefde.
G.S.
verzocht mij niet wakker te roepen - nooit.

Want ik had honger toen ik liggen ging - al lang - en ik voelde dat ik niet langer honger hebben zoude. Clio had een' Doctor geroepen en die maalde met een veer in mijn mond toen ik wakker werd.

O, die dagen! Dat jaar! Er is nog zoo veel.

Welnu, ik maakte versjes in die dagen. Drinkliedjes, epigrammen. En ik ben geen christen.

Eenmaal heb ik gebedeld. Ik heb papier gevraagd als salaris voor de vertaling in 't fransch van eenige stukken die te Pondichery moesten dienen. Ik kreeg twee katerns post - en twee boekjes schrijfpapier.

Toen schreef ik daarop - 't was op een omgekeerde leêge jeneverkist en ik lag er bij - Ik schreef toen een tooneelspel in vijf bedrijven. Straks krijg je 't.

't Heet natuurlijk: ‘de Eerlooze.

Eindelijk kwam er een brief van den Gouverneur Generaal Merkus. Hij moet daarin gesproken hebben nagenoeg als Weller op 't laatst van 't II bedrijf. Hij gelastte mij met rust te laten en men liet mij gaan. God loone hem.

Zondag morgen. Nog geen koorts, en heel kalm. 't Is goed ook, want de Doctor kan niet komen.

Hier wil ik een denkbeeld tegengaan dat waarschijnlijk bij U opkomt. Ziek, ziek vraagt ge, ben jelui altijd ziek? Noch Eefje noch ik hadden voor dit jaar medicijnen gebruikt. Het is in Januarij begonnen met mij. Toen Eef - toen weêr zij. En sedert acht dagen gevoel ik aandoening in de lever. Dat is (met dyssenterie) de ziekte die hier het werk doet van tering in Holland.

Maar ik ben niets bevreesd voor mijn lever. Want zij zou zich moeten reppen als ik het niet uithield tot ulto 53 en dan hoop ik klaar te zijn om eens met verlof te gaan;

Klaar wil zeggen dat ik dan geld genoeg hebben zal, voor een paar jaar; dat is 20/m Met minder ga ik niet, want ik heb nababs caprices. Als je ze hoort zal je vragen of dat emmetje mille of millioen beduidt. Het laatste ware niet te veel voor mij.

Ik wil namelijk in Holland

1. Haring eten, één kwartier na't inrijden van de eerste kar. Ik bijt er den rug uit en gooi de rest weg, - roepende ‘Ik dank U, o God, 1844!’ Want dat is het jaar van den Eerlooze. Maar ik zal niet diep bijten - want ik houd eigenlijk niet zoo heel veel van haring - en de weggeworpen brokken - O ik zal wel zien welken kant ik ze uitgooi! Ook kan het mij niet schelen al bijt ik in 't geheel niet - maar roepen ‘Ik dank U God!’ zal ik.
2. Boerekool eten als het goed koud is. Er moet iets meer zijn dan voor mij alleen. Ik ben geen groote eter. 't was te gaauw ge-daan als ik alleen at. Mijn knecht moet ieder binnen roepen die er uit ziet als ware hem boerekool welkom.
Dáárvoor toch is zoo heel veel niet noodig, niet waar? Er zijn toch ten uwent zoo heel veel menschen niet die honger hebben en geen spijs. - -
Anders zoude ik moeten vragen wat de Scyth vraagde aan Alexander den grooten, of 't ook regent bij U, - of de zon schijnt - en of er schapen zijn!
3. Naar de kermis gaan en in eene poffertjes kraam, - want gebak lust ik niet. Ik zou daar dus op mijn gemak kunnen zitten om de jongens te zien eten die ik binnen zou roepen.
4. Ik zoude alle arme kinderen in Europa - -
Alle? Wel zeker. Heel groot kan het getal immers niet wezen. Men leeft daar immers onder de wet van hem die gezegd heeft: ‘Laat de kinderkens tot mij komen, want hun is het koningrijk der Hemelen’ En waar Hij dat weggeeft aan de kinderen, zullen zijne navolgers toch wel niet karig zijn op iets minder?
Alle arme kinderen in Europa dus laat ik St Nicolaas houden. Ieder krijgt zijn naam in letterbanket ‘en wat daarnevens past’ zoo als Tollens zegt.
5. Ik wil mij laten kiezen voor de tweede kamer.
6. Den Rodolphe [*] Rodolphe: hoofdfiguur uit Le juif errant, door Eugène Sue.
G.S.
uithangen, min het boksen. O, die Sue, die dief! 't Is waar, in 't schrijven is hij mij vóór geweest, - maar ook alléén in 't schrijven.
7. Ik wil me in September een huisje doen bouwen van ruw hout en riet - Daarin een matje en een jeneverkelder waarop een merk staat AH - - (Hoboken)
Want op dat merk staarde ik toen ik mij neêrleide in Septr. 44. Voorts wat papier, zeventien aardappelen met struiken er aan - en anders niets.
Dat zal een loofhuttenfeest zijn!
8. Zoodra ik dan dien weinigen armen die in Europa verscholen zijn gebleven voor de Argusoogen der Christelijke liefdadigheid, zal hebben gegeven wat zij noodig hebben - -
Uwe opzieners der gemeente zullen immers niet boos zijn dat ik mij inlaat met hunne zaken? (Hand: IV 35. - Im II 45). Zie, ik ben inschikkelijk en vredelievend, ik sta er niet op - - Ze kun- nen het mij teruggeven. Maar ik zal wel een beetje jaloersch wezen op ‘den schat dien zij zich vergaderen in den Hemel’
Ik zal tot Christus moeten zeggen: Heer, ik zocht U te spijzigen, maar zie er waren geene armen meer om U te vertegenwoordigen. Uwe opzieners kaapten mij elke gelegenheid voor den neus weg. Ik hoop dat dit in computatie mag gebragt worden als ik geoordeeld word over 't niet uitzetten van mijn talent.
Als ik dan klaar ben met die weinige armen, laat ik in den Haag de Opera spelen voor mij alleen. Maar 't moet op de affiches staan dat het voor mij is.
9. Ik accepteer alle wissels - een uur zigt, die dus geteekend zijn:
N.N.
buiten zijne Schuld om geld verlegen.
Niemand zal er om jokken toch. Want in de wet die men ginds volgt, staat: ‘laat uw ja, ja - uw neen, neen zijn. Wat daarboven (of daar bezijden!) is, is uit den booze!
10. Ik zoek een' Engelschman en proponeer hem: Ik wed om 1000000000000000 Pond dat ik zal gaan staan op den hoek van de Kalverstraat en den dam. Dat ik daar elken voorbijganger die het wil aannemen geven zal zóóveel geld, - met verzoek het aftegeven aan hem Engelschman die er op staat te wachten bij de raampoort. Ik beloof geen der commissionairs aantezien, en niemand te zullen herkennen, later. Ik houd nota van wat ik afgeef - welnu, ik wed dat hij Engelschman aan de raampoort, juist zooveel zal ontvangen - als ik afgegeven heb op den Dam - -

Je ziet het is eene weddingschap die niet boven 't bereik gaat van de eerste regelen der rekenkunde.

Daar ik dan stellig zeker geen mensch, geen Engelschman zelfs - vind die die weddingschap tegen mij houdt - -

Want zijn er die meenen dat hij aan de raampoort iets minder ontvangen zou, dan ik gezonden had - -?

Welnu, dan stel ik de weddingschap uit en inviteer Prins Albert op Sumatra of Celebes, - en dáár wedden wij.

Maar dan keert het blaadje om. Wij nemen de distantie wat grooter, - bijv. een honderd uur of wat -

De weg loopt hier (Battalanden op Sumatra waar ik geweest ben) door streken waar men menschen eet

Hier (waar ik thans ben) door landen waar de bruîgom zijn meisje fêteert met eenige menschenhoofden - - als paarlen voor een collier.

Nu wed ik natuurlijk dat er van 't geld geen duit teregt komt.

O Kruseman, om niet te verliezen, zou ik moeten bepalen dat de weg door een Christendistrict loopen moest! Op Sumatra heeft een arme man mij een zilveren spoor teruggebragt dien ik verloren had, maanden geleden, God weet hoe vèr!

Om regtvaardig te zijn moet ik bekennen dat dit op Java juist omgekeerd is. Behalve in sommige bergdistricten waar weinig Europeanen geweest zijn, steelt men daar - vooral op de Hoofdplaatsen - nagenoeg als in Christenlanden -

Zondagavond. Zonder gekheid. Over een paar jaar hoop ik te komen. Ik heb heimwee. Herz, mein Herz [*] Herz, mein Herz: door Dekker geschreven in gotisch schrift. G.S. warum so traurig zing ik - wel wat valsch - ik ken den wijs niet regt - maar ik meen het goed. Vindje niet dat ik mooi Duitsch schrijf?

Je begrijpt dat ik nooit geld gehad heb. Eefje bragt me een klein kapitaaltje aan maar na ons huwelijk heb ik zoo veel noodig gehad om vorige deficitten te dekken. Ook hebben wij veel gereisd in dien tijd. Van Poerworedjo (centraal Java) tot hier ben ik acht maanden onder weg geweest!

Ook heb ik veel gekheden gedaan in dien tijd.

Daarbij kwam dat ik eens f 5000. - trekkende op Holland, meende dat er nog + - even zoo veel zou overblijven, en die wou ik laten staan.

Tegelijk met de tijding dat mijn wissel geaccepteerd was, deelde ons de LM de fransche revolutie mede. Ik had er regt schik in, - en nog, - ik mag het wel hooren: Monsieur de la Moskowa, en dergelijke, - schoon 't niet lang meer duren zal.

Maar wat minder aardig was - ons restantje effecten was om den wissel te honoreren verkocht tegen zoowat de helft van den inkoopsprijs. Men schreef mij dat er nog een beetje overbleef, - en verzocht mij niet meer te trekken. Goed, ik trok niet meer, trek niet meer, en zal niet trekken - nooit.

Zoodat wij op Menado aankomende weêr een paar duizend gulden achteruit waren.

Maar het Gouvernement scheen ingezien te hebben -

Enfin ik heb hier eene zeer goede betrekking.

Maar wat jammer is, ik ben hier nu al twee jaar en eerst voor een maand of wat heb ik dat ingezien.

‘Eef, - je verlangt immers ook naar Holland?

‘Ja, sterk.

‘En waarom gaan we niet?

‘Omdat je nog geen verlof kunt krijgen, - en bovendien, - uwe kuren zijn te duur voor een verlofstractement.

Kuren zei ze niet, - ik moet haar regt doen.

‘Juist.

En ik liep heen en weêr en ik dacht na over mijne St Nicolaasfeesten, paris met Prins Albert, loofhutten en boerekoolslemperijen.

‘Maar hoeveel zouden die kuren kosten in twee jaar?

‘Lees Monte Christo.

‘Nu ja - maar à la rigueur, hoeveel zou ik noodig hebben zonder kuren?

‘Boven je verlofstractement (f 1900.) een twintig duizend gulden denk ik.

En ik rekende.

‘Weet je wel dat wij hier een fameus tractement hebben?

‘Ja.

‘En dat wij - zonder kuren, op Ulto 53 kunnen gaan - behoudens de poffertjes manie maar zonder opera.

‘Graag.

Ik. En dat ik des noods wèl zou willen gaan - al was er geen nieuwe haring - en al kon ik niet alleen zitten in de komedie -

En zij klapte in de handen.

Ik. Fiat. Schrijf maar op. Ulto 53.

Want dan eerst heb ik 15 jaren dienst; dat is de termijn voor een verlof.

Alleen wegens ziekte gaat men vroeger - en zeide ik - dat hoop ik niet, ik ben zoo gezond geweest altijd.

Twee dagen daarna was ik gevaarlijk ziek. 't Was in Januarij Maar naar Holland moet ik, - want ik heb er graven te bezoeken. Vóór ik er aankom reeds - de Noordzee. Willem, Willem!

Als nu maar mijne lever mij met rust laat tot dien tijd. - Of dat zij vóór dien tijd een verlof wettigt wegens ziekte, - maar dan sterft men dikwijls op reis.

Everdine zou dan alleen komen. Zoek haar dan op - 't is eene engel.

Een graf in zee!

't Lacht mij toe. Maar gaarne zou ik nog wat doen voor dien tijd.

En na dat alles zijn wij nu zuinig, zeer zuinig. 't Viel mij wat vreemd in den beginne maar ik heb 't gepoëtiseerd en nu gaat het. Ik heb mijn gereken en getel in verband gebragt met de graven daarginder - en waarlijk nu gaat het.

Ik vind dat ik nu heel gevoegelijk kan voortgaan met dat dagboek. Let er eens op onder 't lezen dat het geschreven is kort voor ik werd opgesloten in mijne kamer.

De aanmerkingen van den Verzamelaar zijn van later datum, - ook het II Deel.

- - waar na mij weder een ander staan zal. Voegt mij niet een standpunt voor anderen onbereikbaar?

Als kind wilde ik heer van kinderen wezen, - en ik moest het zijn. De vervulling alleen kon beantwoorden aan de stoutheid van dien wensch.

Als jongeling ben ik gelijk aan, of minder dan anderen; wat zal ik met de jaren weg zinkende als man onder mannen zijn? Of eischt men van mij dat ik den tragen loop der gebeurtenissen volgende, langzaam trap voor trap opklimme en van tijdruimte wacht wat in een' oogenblik de vrucht kan zijn van een' vasten wil en genie? God beware mij! Liever niet klimmen dan zóó; liever de begeerte naar het allerhoogste onderdrukt, dan afhankelijk gemaakt van den breidel dien de maatschappelijke instellingen onzer dagen der individuele eerzucht in den mond leggen. Wat ontbreekt mij om de trappen overteslaan en op eens het hoogste te grijpen? Bonaparte is groot. waardoor?

Bonaparte is krijgsman, diplomaat; hij heeft kennis van zaken en wat meer zegt hij kent menschen. Bonaparte heeft een vasten wil; hij vond bij dat alles, de omstandigheden

(Kantteekening in het handschrift. Dit althans is het gewone antwoord op de vraag: waardoor werd Bonaparte groot? Ik geloof het niet, en keer de stelling om. Bonaparte was krijgsman, diplomaat &c omdat hij groot was. Hij wilde de eigenschappen bezitten die tot welslagen vereischt worden. Het willen toont de grootheid van den man aan, en diezelfde grootheid doet hem zich gemakkelijk die eigenschappen eigen maken (eigen eigen 't staat er zoo.) Als er om Europa te hervormen sterrekunde noodig geweest ware, zou Bonaparte de eerste sterrekundige van zijn' tijd geweest zijn.)

Laat zien wat ik bezit, - wat ik mis.

Ik bezit niets van dat alles - -

Mevr: K. Dat doet me pleizier - Schei dan maar uit.

Ik. Als of een genie niet juist dáárvoor genie was om niets te veranderen in iets of omgekeerd. Als U zoo voort gaat Mevrouw, roep ik den kleêrmaker. Denk aan zijn pantalon - beef - en luister.

Maar - - er was een tijd dat ook Bonaparte niets van dat alles bezat; de vraag is wanneer hij zich het ontbrekende eigen maakte, òf voor de omstandigheden die hij naderhand benuttigde,

('t Is een germanisme zegt men. Ik zeg neen en neem aan het te bewijzen)

- - benuttigde, geboren waren, - òf later toen hij, de omstandigheden vindende, begreep dat hij zóó moest zijn om zóó te kunnen slagen?

Vóór dien tijd. Zekerlijk. Wij kunnen in het midden laten of hij de omstandigheden voorzag - en zich bij voorraad voor dezelve vormde, - dan wel of hij door instinct gedreven werd zich te volmaken; dit is zeker dat het spoedig te laat ware geweest. Wee de vesting die begint zich in staat van verdediging te

11 Maart, een paar dagen later.

Mijne Everdien heeft elken dag de koorts - niet zeer hevig, dat is waar. 't Zou dan al te gaauw gedaan zijn!

Neen, ze gaat langzaam, langzaam achteruit. t was ook te veel gevergd het lot zoo dadelijk te vragen om den genadeslag!

Vroeger sprak zij tusschen de koortsen in. Thans zwijgt ze maar en slaapt: Maar 't verkwikt haar niet geloof ik, want het is een slaap waarin men gevoelt niet wakker te zijn. En als zij wakker heet, heeft ze de bewusteloosheid van den slaap.

Het is als of ze uitgaat! Zij zoo levendig anders.

Zij klapt niet meer in de handen als ik iets zeg wat haar bevalt. Zij knikt maar. En ook hare dankbaarheid voor mijn geringe hulp - al te uitbundig anders - thans wenkt ze maar dat het goed is.

Ik heb een ruiker voor haar geplukt. Zij houdt zooveel van bloemen, en toch heeft ze er maar even naar gezien. Zooveel als een ander naar een ruiker ziet, - maar niet zoo als zij anders er naar zag.

Misschien is mijn ruiker te groot - ik zal haar morgen één roos brengen.

Mijn God mijn God heb ik U gevraagd mij te scheppen!

O Kruseman, ik heb geschreid van avond. Maar zij weet het niet. Want ik heb een paar portefeuilles gehangen om de lampen voor het scherpe licht toen zij bij mij lag op de rustbank, - en daar achter zat ik - te schrijven dacht ze.

Nu is ze weêr naar bed gebragt. Ik zal morgen beter zijn zeide ze, en ik zeide het ook, doch ik zei het maar.

Want ik geloof het niet.

Laat haar maar sterven o God! Ik kan het wel dragen bij al het andere, en zij, zij zal er beter zijn, daar ginds.

En 't is goed ook dat zij geen kindje nalaat. Want een kind van haar zoude ook misplaatst zijn hier. Zou 't ook met weêrzin een bloem plukken als zij? Ik heb haar moeten dwingen daartoe, want het was haar iets als een moord.

Beste Kruseman ik heb er behoefte toe U vriend en broeder te noemen - ik gevoelde dit nooit zoo als heden, - maar ik schrik van dat gevoel want het is me alsof het eene leêgte voorspelt in mijn hart.

De kinderen op Poerworedjo noemden haar ‘Mevrouw Engel’ en de kinderen hadden gelijk: maar ik alleen weet het goed. Anderen gisten maar.

Er lag daar een geheel bataillon in garnisoen - en waar de officieren hun misbruikt woord van eer niet plaatsen konden werden zij geloofd: ‘op 't woord van Tine’ zoo noem ik haar sedert een klein neefje aan zijne moeder vraagde: Mama, is Jezus zoo goed als Tine?

Maar toch ik weet het alleen hoe goed zij was.

12 Maart. Alles nog hetzelfde. Maar ik merk daar aan mijn geschrijf van gisteren dat ik aan 't klagen ben geweest. Dat wil ik niet meer. Ik zal haar naam niet weer noemen in mijn brief voor zij beter is. Want beter wordt men altijd.

Ik zal nu maar wat voortschrijven gedurende dien tijd, en trachten zoo min mogelijk ziekelijkheid te laten doorstralen in mijn brief. Hij hoeft niet te rieken naar azijn, noch gevlekt te worden door mijn tranen.

't Zou ook mal van me wezen, want ik zeg immers dat men altijd beter wordt, en wat maal ik dus.

Ik zal maar wat voortschrijven aan die Jongelingsdroomen, schoon ze mij vervelen - -

Wee de vesting die begint zich in staat van verdediging te stellen als de vijand nabij is. - Wee het genie dat dan eerst zich zijner bewust wordt als de omstandigheden een genie vorderen; het gaat verloren als de vesting.

Hoe bewijst gij uwe stelling, Montesquieu, als ge zegt: l'homme ne manque jamais aux circonstances? Hoe weet ge dat?

Veelal bewaart de Geschiedenis alleen die omstandigheden waar zich een man heeft opgedaan, - maar wie maakt melding van de omstandigheden waarvan zij niet gewaagt, omdat er niemand was die eene gedachte, eene meening, een principe voorstond, - niemand die aan zulke omstandigheden een' naam gaf.

Gij Montesquieu stelt zonder te bewijzen; ik gevoel dat ik bewijzen moet, waar ik U aanrand.

De Israëlieten verlieten Egypte en Mozes ontbrak niet. De Senaat te Rome verdrukte het volk: er stonden Gracchen op. Het nieuwere Rome was losbandig en vond Sixtus V van binnen - Erasmus, Luther, Calvijn en anderen van buiten. Frankrijk was wetteloos: Napoleon herstelde de wet.

Gij ziet ik ben eerlijk. Dit alles staaft schijnbaar uwe meening. Nu mijn antwoord: Wanneer de omstandigheden die eenen Mozes, Gracchus, Sixtus, Luther of Napoleon eischten, bestaan hadden zonder dat aan die eischen ware voldaan geworden, zouden die omstandigheden in het niet verzonken, en misschien nooit genoemd zijn.

Werden de Israelieten vijftig jaren vóór Mozes niet verdrukt? Is er toen iemand opgestaan die hen uitleidde? Neen.

Derhalve vijftig jaar vóór Mozes ontbrak er een man aan de omstandigheden.

Was Rome niet verdorven vóór Luther? Had niet Luther eenige leeftijden vroeger de Kerk moeten hervormen als hij zooveel vroeger bestaan had? Waar was toen de voorstander der heilzame Ketterij? Gij denkt aan Huss... een bewijs te meer: Huss toont aan dat er een Luther noodig was. Q.E.D.

Wie zal durven loochenen dat het belang der menschheid gebiedend vorderde dat de Spaansche Inquisitie ware teruggedeinsd voor den ijzeren wil van een' groot man?

Ware er zulk een man opgestaan - dan zoude Montesquieu zeggen: zie, er hebben gruwelen plaats; er wordt een sterke arm, een man vereischt om ze te stuiten, en terstond - die arm, die man is er.

Nu echter de Geschiedenis niet van zulk een man spreekt, vraag ik: waar bleef hij? Waarlijk, les hommes manquent quelquefois aux circonstances!

Ik geloof echter dat ze er zijn; even zeker als de Natuur voor elk gif een tegengif aanbiedt, - voor elke plaag een behoedmiddel. Dezelfde natuur die het ijs daarstelt, doet het vuur branden. Dezelfde natuur die het aardrijk schroeit en blakert geeft loof en frissche vruchten.

Waarom zoude dan ook aan het menschdom niet een sterke arm geschonken worden waar het dreigt te struikelen, en der maatschappij een pilaar waar ze instort? Maar - - de vrucht die in 't verborgen rijpt, en door niemand geplukt, slechts rupsen voedt - kan de Natuur het helpen dat ze door insecten wordt genoten en niet door den mensch voor wien ze bestemd was?

Kan de Natuur het helpen dat niet ieder die groot had moeten zijn, groot werd? Dat niet elk genie de plaats innam die het genie toekomt?

Wee het genie dat zich vormt als het reeds geopenbaard moest zijn. Nog eens: het gaat verloren! Het bereikt zijne bestemming evenmin als de vrucht met de rupsen.

Nu blijft de vraag of de omstandigheden aan het genie kunnen ontbreken? Dit is moeijelijker.

‘Een groot man gaat in het duister verloren, wanneer de omstandigheden hem eenen zijner waardigen werkkring weigeren’. Dit is een algemeen gevoelen en derhalve te betwijfelen.

Ik zelf heb zoo even gezegd: een genie gaat verloren wanneer het te laat zich zelven bewust wordt en vormt. Dit echter is geheel iets anders dan verloren te gaan uit gebrek aan omstandigheden die de werking van het genie vereischen of toelaten.

Ik stem toe dat de omstandigheden er het hunne toe bijdragen om dat zelfbewustzijn en de daaruit voortvloeijende vorming daartestellen, - en dat derhalve die omstandigheden ontbrekende, zulks middellijk het verloren gaan van een genie kan veroorzaken; maar nooit zal het genie wanneer het eens tot zelfbewustzijn gekomen is, zich terugtrekken binnen den engen omvang van het gewoon menschelijk bestaan, omdat het buiten dien kring niets te doen vond.

Een voorbeeld. Iemand door de Natuur bestemd tot een groot man, ploegt het veld; kommer, voorspoed of wat het zij - het minste is dikwijls genoeg - geeft hem een flaauw bewustzijn dat hij meer kan en moet zijn dan hij is.

Waar zulk eene omstandigheid ontbreekt, gaat het genie verloren.

Doch stel ze ontbreekt niet. Hij peinst; - dit is de eerste stap.

Het bewustzijn van eigene kracht ontwaakt en dóór die kracht vormt hij zich. Het genie is dáár. Het genie werkt. Hier kunnen de omstandigheden niet ontbreken - het genie schept ze.

De omstandigheden die den man het eerst deden denken, kon hij niet scheppen, omdat daartoe juist die kracht vereischt werd welke hij eerst verkrijgen zou door het zelfbewustzijn dat uit zijn denken voortvloeide.

Dit te vorderen zoude zijn alsof men zeide: Smeed u een' hamer opdat gij daarmede hamers leert smeden. Ontsluit de poort om den sleutel te halen van gene zijde, enz.

De slotsom van een en ander is:

1. Er ontbreken nu en dan in zulke omstandigheden, zulke menschen.

2. Die menschen ontbreken niet omdat ze er niet zijn, maar omdat ze niet daar zijn.

(Kantteekening. Dit dáár strekt zich uit tot plaats en tijd, maar tevens tot het uit- en inwendig standpunt van de persoon)

3. De omstandigheden die het genie wekken ontbreken nu en dan.

4. De omstandigheden waarmede en waarin het genie werken moet, ontbreken nooit.

Wij hebben gesteld dat bij Bonaparte de kiem van uitwendige grootheid zich inwendig ontwikkelde voor de omstandigheden van die kiem de vrucht eischten, hetzij dan dat hij de omstandigheden voorzag, hetzij de ontwikkeling instinctmatig geschiedde. In het laatste geval zegge men niet: ‘het was gelukkig dat later de omstandigheden hem eenen die ontwikkeling waardigen werkkring aanboden, en dus beantwoordden aan de hoogte waartoe hij a priori zich had opgevoerd’ Want juist dit getuigt van die hoogte dat hij zich eenen werkkring schiep waartoe (hoezeer het anders schijnen moge) eigenlijk de omstandigheden geene aanleiding gaven.

De omstandigheden wenkten hem slechts om voor korten tijd op de wijze van Robespierre Heer van Frankrijk te worden. Daartoe waren velen in staat.

De omstandigheden leidden hem niet tot het denkbeeld om Europa zijne inzigten te doen eerbiedigen. Tot dit denkbeeld (even groot, - grooter misschien dan de uitvoering) was een Napoleon noodig.

Ieder tijdgenoot die op het uitwendig standpunt van Napoleon stond dacht aan de mogelijkheid om zich te verheffen ten koste van de algemeene vrijheid. Dat slechts Bonaparte dit uitvoerde maakt hem niet groot.

Niemand echter dacht er aan dat uit de wettelooze wanörde van de fransche republiek, de maatschappelijke verpligtingen met volle kracht zouden te voorschijn treden en geheel Europa op nieuw binden.

De vrijheidsgeest die Lodewijk xvi doodde was uitgeput en verteerde zich zelven; Frankrijk, het groote Frankrijk van Louis Quatorze was ten spot der volkeren geworden; Franschman was een scheldnaam als Sans-culotte, - een gruwel als Jacobijn. De grondslagen der Republiek waggelden in het bloed der royalisten. Eene morele verrotting had de plaats ingenomen der overspanning in de dagen van het schrikbewind. Het woord vaderland was zinledig geworden. Waar was het vaderland van den Franschman vóór het consulaat? Op het graf van den vermoorden Koning? In de wijkplaatsen der gevlugte Bourbons? In de raadzalen van de Directoire? Of was misschien de guillotine het verzamelingspunt waarom zich de kinderen van frankrijk schaarden?

Er was geen vaderland.

Europa zuchtte als altoos onder het ijzeren net der hoven waarvan elk koning eene verbindende schakel was. Elke poging om dat drukkend weefsel afteschudden, deed de schalmen zwaarder op de volkeren rusten - nergens eene opening! Niet alleen verpletterde de neêrvallende keten de stoutmoedige hand die zich uitstrekte om ze te breken, maar ook elders kromde zich de nek te dieper naarmate ginds een enkel hoofd vruchteloos getracht had zich opterigten. Het schudden eener schakel weêrgalmde heinde en ver; elk vorst achtte zich gekrenkt door den hoon zijnen gebuur aangedaan, en nog weêrklonken de jubeltoonen, nog brandden hier en daar de vreugdevuren waarmeê een onbedachtzaam volk de huwelijks vereeniging zijner vorstelijke spruiten met naburige hoven(?) gevierd had, toen reeds de geesselslagen van die naburen het nadrukkelijk onder 't oog bragten dat men zich met den vorst, niet met het volk verbonden had. (Holland & Pruissen in 87)

Slechts Frankrijk was den band ontworsteld - - maar hoe! Zoo diep in 't vleesch gegroeid, was de boei niet afgewrongen, zonder akelig bloedende wonden natelaten. De vuist was vrij, ja maar gekneusd. Afgemat zonk ze neêr na de worsteling.

Kon de scheuring van het ketenweefsel waaronder geheel Europa zuchtte een' aanvang nemen onder zulke omstandigheden? Ieder riep neen! - of liever niemand legde zich die vraag voor; niemand besefte slechts van verre de mogelijkheid, - niemand - dan Bonaparte alleen!

Dáárom is Napoleon groot! Niet bij Jena, niet bij Marengo, Austerlitz, Wagram, Friedland is hij groot geworden. Wil een schilder een toonbeeld daarstellen van hetgeen een mensch als Napoleon vermag - laat hij zich wachten den krijgsman met zwaard en rusting te schetsen - -

Zóó groot was elk soldaat van de ‘oude garde’

Neen, hij stelle den jongeling voor op den oogenblik, toen hij peinzend de toekomst inzag, of liever toen hij peinsde over de mogelijkheid die toekomst te vormen, te scheppen.

Bewondert gij Napoleon om zijne krijgskunst? - Misschien ordenden sommige sous-lieutenants hunne pelotons beter dan hij zijne legers.

Om dapperheid? Was hij dapperder dan de braven die hem vergezelden?

Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht en het lot van Europa vaststelde vóór nog iemand voorzag dat hij op dat lot invloed uitoefenen zou. Hij is groot om dat denkbeeld. Hij zoude groot zijn ook al hadde de toekomst daaraan niet beantwoord. 't Is waar wij zouden hem dan niet gekend hebben in zijne grootheid - -

Velen deelen in den roem zijner daden, - dat denkbeeld echter behoorde hem alleen.

(In 51 zou ik tegen dit alles veel intebrengen hebben, maar dat is nu de vraag niet. De oude man wordt toch gemassacreerd in 't II deel. Ik zou te veel te doen hebben als ik telkens holla wou roepen bij iederevalsche redenering; elke inconsequentie. Bovendien men redeneert niet met een' gek.)

Ik zeide dan dat mij alles ontbreekt waardoor Napoleon groot werd - -

Het later gezegde toont echter dat hiervan de bedoeling slechts is: dat ik mij nog niets heb eigen gemaakt dat dienstbaar kan zijn aan de begeerte om groot te wezen, maar dat die begeerte zelve de eerste stap tot grootheid is.

Ik zit met het hoofd in de hand, en peins - -

Wanneer ik ooit schitteren zal voor het oog der wereld, men danke het dit oogenblik.

En nu vraag ik op nieuw: wat is mijne bestemming - voldoe ik aan mijne bestemming?

Gesteld eens de Natuur had mij tot een groot man bestemd - laat ons onderzoeken of ik op weg ben aan die bestemming te beantwoorden; laat ons zien op welke hoogte ik sta.

‘Eenige omstandigheden doen den man peinzen - hij geraakt tot zelfbewustzijn - dit is de eerste stap’

Ik heb gepeinsd. Ik zelf weet niet of het de omstandigheden waren die mij tot denken aanspoorden, - dan of ik dacht - - uit natuur, zoo als men ademhaalt.

Ben ik tot bewustzijn van hoogere waarde gekomen?

Van waar anders dat knellen van den gewonen maatschappelijken dwang die anderen niet knelt? Als een kleedingstuk dat allen anderen past, mij benaauwt en in mijne bewegingen hindert - - is dat niet een bewijs dat mijn ligchaam grooter' omvang heeft dan het hunne - -?

(lieve oude man, - 't kan zijn dat die kleeding voor welgemaakte menschen goed is, en dat gij misschien - - maar ik wil niet hard zijn.

Ook kunt ge dat maatschappelijk rokje verkeerd hebben aangetrokken en dat zou Uwe schuld zijn. 1851)

Wanneer mijn geest met moeite of in 't geheel niet buigt, waar die van anderen zich kromt, is dat niet een bewijs dat die geest sterker, forscher, minder tot krommen geschikt is dan de hunne - -?

En was dit niet immer zoo? - Ik was als kind onbuigzaam en fier; als jongeling ben ik - hoezeer doelloos tot nog toe - even zoo.

Ben ik dus als anderen? Neen.

Ben ik meer, - ben ik minder?

Ik veracht het doel waarnaar zij streven; het schijnt mij nietig. Ik veracht de rampen waarvoor zij sidderen. Hunne angsten, hunne smart - - ik lach er mede. De hoogte waartoe zij deze of gene handeling die hun groot toeschijnt, verheffen, - doet mij met minachting nederzien op menschen die kleiner moeten zijn dan ik om zóó iets groot te kunnen noemen.

Ik gevoel dus dat ik meer ben dan anderen - -

Het zelfbewustzijn is daar. Het doel en de omstandigheden ontbreken slechts.

Ik moet dus scheppen, doel en omstandigheden tevens.

Het scheppen van een groot doel eischt meer dan de uitvoering. Wie tot het eerste in staat is zal in het andere niet falen. Als ik in het eerste slaag zal ik met zelfvertrouwen regt op dat doel aangaan, overtuigd dat ik die het schiep, het bereiken kan.

Het komt er nu maar op aan dat doel juist te bepalen, en te zeggen: dáár wil ik heen!

(Hier schijnt de oude man heen en weêr geloopen te hebben! 1851)

Wie of wat belet mij naar eene kroon te streven? De begeerte alleen verdiende eene kroon, en zou ze mij niet ten deel vallen als ik stout alle hindernissen minachtende, alle middelen aangrijpende, mij verhief boven wantrouwen op mij zelven, boven vrees, twijfel en kleinmoedigheid; als ik koen de oogen sloot voor de afgronden langs mijn' weg, om ze slechts op de toekomst te vestigen, en tevens mij niet bekreunende om het oordeel der menschen - zij die niet verder zien dan heden - mij op die toekomst beriep die mij regtvaardigen zal - -?

Wat zoude ik minder bejagen dan dat?

Eenmaal had ik een levensdoel van geheel anderen - zal ik zeggen verhevener? - aard.

Ik beminde een meisje - -

Is het te veel gevraagd van 't lot - - eene kroon voor een ideaal? Welaan, het zij zoo!

(Kantteekening. Lang heb ik geweifeld tusschen Alexander en Diogenes - tusschen Rousseau en Napoleon

Verhard U mijn hart, en omgord U met het ijzeren harnas der onverschilligheid! Stik in uw bloed, maar laat geen droppel getuigen dat men U wondde! Wees sterk, mijn brein en duizel niet! Bevat alles, behoud alles, doorzie alles, oordeel altijd juist! Dat nooit iemand ontdekke dat gij falen kunt. Bedek elke fout met de vonken van schitterenden geest. Zeg nooit dit of dat kan niet. Het moet. De onmogelijkheid zelve moet te niete gedaan worden.

Zóó moet eens Napoleon tot hoofd en hart gesproken hebben. Toen was hij groot. Toen werd hij gekroond met de kroon van goddelijke kracht, - waarlijk anders dan later met het gouden hoofddeksel dat hij Pius VII uit de hand rukte - schooner, heiliger - -

Ja, het is heden mijn krooningsdag!

Ik moet beginnen met een misdaad - - met iets wat anderen misdaad schijnt. Het zij zoo!

Wees sterk, mijn hoofd - en gij mijn hart klop niet zoo onrustig. Gewen u bedaard te blijven in den storm. Het zal noodig wezen.

En nu, fier begonnen wat toch geschieden moet.

(Java vrij - kolonisatie aldaar - oproeping aan de Polen - ieder boer Doctor in de letteren - Belasting gelijk door ongelijkheid - Armoede is misdaad òf van den arme òf van zijne buren - Luiheid is diefstal. - Afschaffing van erfregt. - De straf op kindermoord zal zijn tot de moeder te zeggen: vrouw, gij hebt uw kind vermoord! anders niet - Duellen toegelaten, mits à mort. - Laster straffeloos. - Verbranding der dooden. De mensch heeft regt op voedsel & onderwijs - De maatschappij heeft regt op werk, - maar voedsel gaat vóór. Grondeigendom gedeeltelijk onvervreemdbaar. - Revisie van alle vonnissen voor een Oppergeregtshof van billijkheid en gezond verstand. - Nieuwe godsdienst. God is Heer. Men dient hem door de natuur die hem vertegenwoordigt lieftehebben. Een medemensch is het voornaamste voorwerp dier Natuur. - Landbouw is het schoonste bedrijf. - Ieder onderwijst zijne eigene kinderen. - Weduwen en weezen zijn kinderen van den staat. Het huwelijk nagenoeg afgeschaft. - Vrouwen zijn personen. enz, enz enz

x (Straks zal ik u zeggen wat x is).

- - kan ik anders?

Ik wil krijgsman worden; ik wil wetenschappelijke kennis van omvang bezitten; ik wil menschen kennen en kunnen beoordeelen zonder mistasting; ik moet mij dwingen niets te doen, niets te zeggen, niets te denken wat niet tot het doel leidt; noch ter linker noch ter regter zijde afwijken; kommer moet mij niet afschrikken, en weelde niet binden; ik moet moed bezitten, dan eens razenden dolzinnigen moed, dan eens bedaarde koele verachting van gevaar, al naar het noodig is; ik moet mij gewennen niets wat ik wil, niet te kunnen, - niets te willen wat niet doelmatig is. Teeder gevoel van hart en geweten moet onderdrukt - niet vernietigd worden. Ik moet wreed, hardvochtig zijn uit beginsel, en mijne wreedheid zal deugd wezen. Ik moet misdadig wezen en toch zullen mijne misdaden heilige opofferingen zijn.

Is het niet een schoon doel een volk gelukkig te maken - wàt zeg ik, een gelukkig volk te scheppen?

Wie deed dat vóór mij?

Men overwon slechts; - men organiseerde slechts.

Ik wil eene maatschappij uit niet tot het aanzijn roepen; ik wil de geteisterde stiefkinderen van het verouderd Europa tot één huisgezin verzamelen, mij aan het hoofd daarvan stellen en uit den schuilhoek der ballingen de onnatuurlijke moeder doen sidderen die hare kinderen verstiet.

Is dat doel niet groot, niet verheven? Zouden op hem die het schiep de gewone regelen van eer en deugd toepasselijk zijn? Bindt men den leeuw met den band die de hinde weêrhoudt?

Lamartine; de gemoedelijke, godvruchtige Lamartine zegt het: ‘Pour des héros et nous il est des poids divers!’

En als hij die in stille afzondering, in dichterlijke opwekking de wereld aanschouwt; hij die zich niet onder de ‘héros’ rekent, maar zich nederig onder het collectief ‘nous’ schaart, reeds inziet dat niet allen naar denzelfden maatstaf zullen geoordeeld worden, mag ik dan twijfelen - - ik?

(Aanm. van den Verzamel: d.l.b.u.h.d.v.e. Oudman. Hoe komt vader Anton in 1811 aan verzen van Lamartine? Ik zou op het voetspoor van zoovele bijbeluitleggers kunnen zeggen: die woorden zijn door eene andere hand daar bijgevoegd - - het is eene aanteekening van vertalers - -

Zoo ver ik kan nagaan is het dagboek nooit in andere handen geweest, en stellig niet vertaald maar oorspronkelijk in 't Hollandsch geschreven. De eenige verandering die ik bij de overname der ‘Losse bladen’, mij veroorloofd heb, is dat ik de spel-ling van den Ouden man die hier en daar naar de tijden riekt der Bataafsche republiek, op een tant soit peu Siegenbeeksche leest geschoeid heb, dáárlatende of die spelling er bij gewonnen heeft.

Wat eene bijvoeging van des schrijvers eigene hand aangaat - - de schrijver zou een groot gedeelte zijner aanteekeningen ten vure gedoemd hebben, als hij in latere jaren die had nagelezen. Zeker ten minste zou hij de ‘Jongelingsdroomen’ van 1811 liever geheel vernietigd, dan door later bijschrift getuigd hebben dat hij nog altijd ‘voortdroomde’

Wat ik U bidden mag, gij die dagboeken schrijft, lees ze nooit na. Het is immers niet aangenaam bij voortduring heden de overtuiging optedoen dat gij gisteren gek waart?

Ik kan die aanhaling van Lamartine dus niet verklaren, en ben bereid om die stuitende anachronisme het geheelen dagboek te verwerpen - zoodra gij de Aenaeide verwerpt van Virgilius omdat hij Dido met Aenaeas, - en den Numa van Florian die Numa met Zoroaster te zamen brengt.

Vervolg Dagboek

- - Ik twijfel niet! Ik verklaar mij vrij van de banden der maatschappelijke instellingen. Ik zal misdadig worden - maar misdaad houdt bij mij op misdaad te wezen. Mijne misdaad spruit uit beginselen voort. Zijn die onzuiver - - en is mijne overtuiging valsch - - dan is misdaad op zijn hoogst - - dwaling!

NB. x wil zeggen dat de oude man beginnen woû met zeeroover te worden! (1851.)

16 Maart. Eefje wordt iets beter. Het heeft me veel inspanning gekost die vervelende droomerij ten einde toe uitteschrijven; telkens overviel me de gedachte dat gij zoo gaarne na het eerste tiende of twintigste gedeelte mij de rest present hadt gedaan; en gesteld eens dat het waar was wat ik hier en daar uit scherts stelde - dat ge mijn' brief voorlaast aan uwe vrouw, dan kan ik me zoo verbeelden dat gij Haar althans een groot gedeelte der verveling bespaard hebt door veel overteslaan. Ik neem het u waarachtig niet kwalijk, ik zelf ben meermalen in verzoeking geweest de pen weg te gooijen of althans iets anders te beginnen. Maar ik voelde dat ik dan telkens neêr zou komen op het ziekbed waarvoor ik zat. Mijn gecopieer uit dat dagboek was mij een paratonnerre tegen mijn verdriet.

Zoodat dan toch Jongelingsdroomen ergens goed voor zijn!

Nu het II Deel. Dat is iets aardiger. Je weet ik ben sterk in de tweede Deelen. Dit is geschreven in een oogenblik van bittere moedeloosheid, - en al zegt de Verzamelaar der L. Bl. dat het geen paskwil is op den ouden man, - ik Dekker die den ouden man toch ook gekend heb - ik geloof wèl dat het een paskwil is.

Drie en Dertig jaren later! (Verzam: der Losse bladen)

Beekhoven 11 Junij 1843. Eindelijk is de dag om en ik kan in vrede mijne pijp rooken op mijne kamer. Onze kleine Mathilde was jarig, en dat gaf eene drokte, een gejoel - - het is voor een' oud man niet uittehouden. Ik heb er mijn middagslaapje bij ingeschoten omdat Frits volstrekt meende dat ik op Mathilde's verjaardag presbaar was om het contingent voor ‘bok sta vast’ voltallig te maken. ‘Als ik dan toch moet, zei ik, het is mij wèl, mits gij mij van springen vrijlaat’ Als eene bijzondere gunst werd mij dit toegestaan. De kabouters sprongen op mij om, en lieten mij raden naar de horens. Raadde ik niet, dan bleef ik ‘bok’; raadde ik, dan bleef ik ook ‘bok’. En dat voor een' oud' man die lang in Indie is geweest en ter naauwernood gelijk staat met een' zeventiger in Holland!

Aanstaanden Donderdag is het weêr feest. Ik denk dien dag naar stad te gaan. De kleinen zijn lief en aanvallig - - maar het is lastig op den duur - daar moet orde op gesteld worden. Zij hebben geen begrip van die behoefte aan rust die mij hunne levendigheid ondragelijk maakt.

Mathilde wilde mij ouden man het bloemkransje dat Line haar gaf op het hoofd zetten. Ik liet haar begaan, maar het hinderde mij. Een bloemkrans op grijze haren!

Frits wil mij naar stad zenden om tollen en knikkers. Waar laat de jongen zoo gaauw zijn speelgoed? Ik zal er Donderdag toch aan denken - - als ik ga, want het is nog niet zeker.

Naar stad! - Zij weten niet wat dat ‘naar stad’ voor mij inheeft. Ik moet mijne kabaai verwisselen voor een' rok die hoe mager ik word, toch altijd te naauw blijft. Die Duivelsche kleêrmaker! Hij weet immers dat ik een oud man ben en geen jong hekspringer die den dandy uithangt. Ik heb mijn' tijd gehad.

Laat ik niet vergeten dat tante Koosje mij verzocht heeft schoenen en reukzeep meê te brengen - - als ik ga, namelijk! De weg zal weêr vol stof zijn of als het geregend heeft, modder. Ik zou kunnen rijden - ja, maar dan erger ik me maar over den slechten staat van ons chaisje; het rammelt als de turksche schellen van Sentot's barissan.

(Sentot (alias naam van Alibassa Prawiro Dirdjo was de ziel van den Diepo Negoroschen opstand op Java. Hij was een zeer dapper, bekwaam mensch, en werd door onze officieren hooggeacht om zijne taktiek & vermetelheid; vooral ook om de Pruissische discipline zijner benden. Deze gingen na de onderwerping van Java bij ons leger over, ingedeeld bij verschillende korpsen. Men zegt dat lang na 30 ieder die onder Sentot gediend had, kenbaar was aan zijne houding.)

Barissan = troep. Scherpschutterij. leger. letterlijk iets wat geregeld is en wèl in dit geval in tegenstelling van ongeregelde benden. Thans beduidt barissan op Java eenvoudig Schutterij, niet-militaire krijgslieden. 1851)

van Sentot's barissan; en dan de verw! Ik betaal er toch f23 voor aan dien verlakker, en 't is schande zoo als het ding er uitziet, - vol blâren, rimpels en witte strepen. - De tolontvanger aan de postbrug vraagde mij laatst of de schilder daar marmer meê gemeend had! Insolente kerel! - Neen, ik loop liever.

Ik zal Frits meênemen - - als hij wil namelijk, want hij weet dat er Donderdag pannekoeken verstrekt worden, en zal dus liever tehuis blijven. De jongen heeft juist geen ongelijk dat hij pannekoeken met suiker en kaneel liever heeft dan het gerammel van grootvader.

Waarom toch noemen mij de kinderen Grootvader, mij hunnen Oudoom! Het klinkt als eene bespotting - ik wil het niet meer hooren.

Grootvader! Ik die nooit Vader was!

Ik zal frits morgen eens duchtig onder handen nemen en hem leeren mij telkens mijn dor leven als een schimp voor de voeten te gooijen!

Is het misschien een streek van Tante Koosje? Zou zij het den kinderen geleerd hebben mij grootvader te noemen! Zij zit hoog, hoog op het strand - - is het misschien de wraak eener oude vrijster? Beduidt het welligt: waart gij gehuwd, er was van mijne soort éene minder?

Tante Koosje, het is immers mijne schuld niet; waarlijk, ik herinner mij eenmaal te hebben willen huwen. Ik herinner mij (begrijpen kan ik het niet meer, - gij kunt het nalezen, dáár, in mijn dagboek) ik herinner mij eens te hebben liefgehad - -

Grootvader!

Als ik grootvader was, zouden dus mijne kleinkinderen ook de hare zijn - -!

O, god - neen, het is geene herinnering alleen - - ik begrijp het nog, ik gevoel het nog hoe ik eenmaal beminde - -

Kinderen, noemt mij niet langer grootvader - - het doet mij zeer!

Ik zal dus Donderdag maar alleen gaan; van huis moet ik. Maar - - als ik eens naar Slootwijk visschen ging? Ik zou dan morgen onzen frits - als hij wil - eens naar Veldzigt kunnen zenden om verlof te vragen aan Mr Siegholtz - - Ik moet den man erkennen in zijne waardigheid - - hij heeft nu eens de visscherij. Hij weigert het nooit - - maar 't is toch onaangenaam dien parvenuexbroodbakker om verlof tot visschen te moeten vragen - - te meer daar Frits zegt dat hij laatst eenvoudig ja zei, en den knaap niet eens verzocht er de complimenten bij te doen - - wat verbeeldt die man zich wel!

En dan die vraag onlangs of ik de visscherij niet pachten woû - - en hij lachte er bij - - Zou hij het weten dat ik - - dat ik - - dat ik niet zoo heel veel geld heb - - en dat mijn neef - -

Ik doe het niet. Ik heb er toch geen pleizier in, sedert Tante Koosje gezegd heeft dat de paling dien ik ving altijd gronderig smaakte.

Zij leggen het er op toe mij te plagen met hunne bloemkransjes, verjaardagen, chaisverlaksel en gronderigen paling.

Maar waar zal ik dan toch Donderdag heen gaan? Thuis blijven kan ik niet. Het zal weêr een leven als een oordeel wezen. Frits wil chinesche schimmen vertoonen en ik voorzie dat hij mij ouder gewoonte de poppen zal laten vasthouden. Dan is het:

‘Nu grootvader, hier is Alexander - - dit zijn generaal - - zóó - - houd vast. Ik houd het leger - - als ik U nu aanstoot moet de generaal zijn arm opligten, en aan zijne knevels trekken, zooals die Luitenant laatst - - en dan - - wacht - - nog niet - -

‘Wat zoek je Frits!

‘Het paard - - Mathilde, waar is het paard? Spoedig - - het paard - -?

Zoo'n paard is dan zoek. Mathilde heeft zakjes in 't voorschootje van haar pop moeten maken, en het paard van Alexander heeft voor patroon gediend.

‘Dat's regt verdrietig, zegt Frits; Mathilde ik verbied u voortaan mijne chinesche schimmen aanteraken - - Nu, als 't U belieft, grootvader - - daar is een ander paard - -

‘Maar Frits, dat is geen paard - -

‘Dat doet er niet toe; zóó - - een beetje - - hoe noem je 't - - de hand waar je meê eet - -? ja, dáár - - wat hooger - - zóó - -

Frits heeft gelijk. Even goed als hij mij van morgen voor ‘bok’ liet fungeren, kan hij voor het paard van den grooten Alexander een' beer of een' ezel in de plaats stellen. De jongen is consequent.

‘Als ik U nu aanstoot - - wacht - - dáár moet een boom staan - - dáár - - met de pink, grootvader - - houd den generaal met dien vinger - - wat een leelijk ringetje - -

O Caroline!

- - en Alexander zóo - - Als ik U nu aanstoot Grootvader, moet de boom schudden als of 't hard waait - - dat maakt natuurlijk - - de generaal ligt den arm op - en alexander schiet een geweer af - - het paard moet schrikken van den slag en steigeren - -

Het spel neemt een' aanvang. Frits spreekt voor Alexander.

‘Ik ben Alexander de groote die gestorven is aan onmatigheid. Leert hieruit, lieve jeugd - - neen dat hoeft er niet bij - - wat lach je Mathilde - - 't staat er zoo. Nu, grootvader?

‘Wat is er?

‘Spreken - spoedig - -

‘Wie, de beer, de boom of de generaal?

‘Ach - dat 's verdrietig - - de generaal’

Ik zeg iets voor den generaal.

‘Goed. Nu alexander weêr - - spreek gij voor Alexander - - ik zal hoerah roepen voor 't leger - - Spoedig, grootvader - -

Metéén stoot hij mij aan. Mathilde zegt dat de generaal te laag staat, dat hij met zijne knieen in den grond schijnt te zitten, dat ze mijne vingers te veel zien kan - - dat ik alles donker maak met mijn' pink - -

Er was een tijd dat zoo'n idee mij frapperen zou. Denk eens - - de vlakten van Issus en van Arbela overschaduwd door mijn' pink!

Maar thans - - ik woû zoo graag de Javasche Couranten eens inzien - - mijn Neef zou ze kunnen leenen bij dien man in de stad - - dien Italiaan - - (51 Allebrandi in de Kalverstraat) en mijn neef ziet het gaarne dat ik mij wat occupeer met de kinderen - - een gouverneur is zoo duur - - en Tante Koosje ‘accordeert’ zoo slecht met bonnes - -

Ik wil dus den generaal uit den modder helpen - hem de heldhaftige manoeuvre aan zijne knevels doen uitvoeren - ik wil Alexander doen schieten - den boom schudden, het paard holen laten, - en - -

Dat is immers te veel gevergd van de stijve vingers van een' oud man -

De beer valt, Alexander valt, de generaal valt en de boom valt. Frits wordt toornig en verklaart me onbekwaam voor de dienst van zijn theater. Dan zeg ik ‘dat ik een beetje hoofdpijn heb’ - en vraag of ik naar mijne kamer mag gaan.

Tante Koosje merkt aan dat ik altijd hoofdpijn schijn te hebben als de kinderen ‘zoo lief aan 't spelen zijn’

O, wat is een oud man een ongelukkig schepsel!

Neen, neen, Frits, ge krijgt me niet weêr aan uwe Chinesche schimmen - - ten minste aanstaanden Donderdag niet - - ik ga uit.

Maar waar zal ik in 's duivels naam toch heengaan?

Frits en Mathilde zijn lieve kinderen - - Louïsjen ook - - maar die drokte, dat leven dat gewoel, die verjaardagen - -!

Ach, wat is toch een oud man!

Tante Koosje zegt dat er van nacht weêr dieven in den kersenbogaard geweest zijn. De menschen laten mij nergens rust. 't Is niet om de kersen - wat zijn ze zuur, die Hollandsche vruchten - - maar waarom die kwaadaardigheid - - boompjes uit den grond te rukken - die ik geplant had - - om te zien of ik er nog vrucht aan beleven zou?

Het verdriet mij hier. Waarlijk, als ik niet opzag tegen de moeite van 't verhuizen, liet ik mijn neef met de kinderen alleen wonen en betrok een paar kamertjes in de stad.

Dáár zou ik geene poppen hoeven vasttehouden - ik ware eens voor al bevrijd van de schimpschoten van Tante Koosje - ik kwam niet in verzoeking Mr Siegholtz verlof tot visschen te vragen, en ik kon slapen, wandelen, rooken naar het mij lustte. Dáár zou men mij in vrede aan vroegeren tijd laten denken!

Maar hoe zou ik daar de ochtendstonden slijten, die ik hier zoo genoegelijk doorbreng op het steigertje aan de vaart - -?

Als alles mij op Beekhoven tegenstond zou dat steigertje me hier houden.

En bovendien - - mijn Neef is lief voor mij - - die tabak laatst - - En Frits, Mathilde en de kleine Louise - - neen, neen, ik blijf op Beekhoven.

Maar Donderdag moet ik van huis.

(Verzamelaar der Losse bladen &c) Uit aanteekeningen van eenige dagen later blijkt dat Vader Anton op den lang gevreesden Donderdag niet naar stad ging, omdat Frits het niet woû toestaan. Grootvader was weêr in genade bij het chinesche schouwtooneel aangenomen, en haalde zich als altijd de hooge ontevredenheid van het knaapjen op den hals om de stijfheid zijner vingers die geen zes voorwerpen te gelijk konden vasthouden en doen bewegen.

De geheele dag schijnt verdrietelijkheden opgeleverd te hebben. Grootvader was gedurende den schemeravond in slaap gevallen en had verzuimd de pannekoeken tegen den snoeplust van Mathilde's katje te berschermen, hetgeen frits hem zoo uitdrukkelijk bevolen had, toen deze was uitgegaan om namens Mama de ‘jongens’ van den Ontvanger op kindervisite te noodigen. Tantje Koosje had met Grootvader gedisputeerd over de praedistinatie. Grootvader noemde hare stellingen Turksch; zij sprak van heidendom, ongeloof, ja zelfs van Remonstrantisme.

Jansje de meid had Grootvaders ontbijtkop gebroken, waarop hij zoo bijzonder gesteld was om het portret van den hertog van Reichstadt. De tuinman had, naar Frits vertelde, in een gesprek met een der arbeiders veel beteekenend op zijn voorhoofd gewezen omdat Grootvader gezegd had dat het ‘lekker’ weêr was, en gevraagd: ‘of er geen witte mieren in het tuinhuis waren?’ Jufvrouw Bosman, de nieuwspost uit de buurt die geraakt was omdat Grootvader haar bij een boek vergeleek waarmeê Dominé niet veel ophad - hij had haar Iris genoemd - vertelde uit wraak Dominé zou tot de Ontvangersvrouw gezegd hebben dat Grootvader een' slechten dood zou hebben omdat hij een paar maal vóór het nagebed de kerk had verlaten, en bovendien verfoeijelijke begrippen had over de erfzonde; voorts dat in Indie alle Europeanen goddeloos en losbandig waren. ‘Zie hem maar aan, had Domine gezegd, wat ziet hij geel! van Baak, de herbergier is acht jaar ouder, en ziet er uit als melk en bloed’

De kleine Louise had stuipjes gehad, en Grootvader die beweerde dat het van de tandjes kwam, was door de baker uit het veld geslagen die hem vraagde ‘of dan in Indie de kinderen van drie weken al tandjes kregen?’

Kortom, het was een verdrietige dag. De laatste woorden der aanteekeningen des avonds zijn weder: Lieve Hemel, wat is toch een oud man - was ik maar naar stad gegaan!

De verzamelaar der losse bladen wenschte zich gaarne vrij te pleiten van de niet onverwachte maar toch niet verdiende beschuldiging als of hij den schrijver dezer aanteekeningen in een belagchelijk daglicht wilde voorstellen. Het kan sommigen toeschijnen alsof de korte schetzen van hetgeen de schrijver eens als jongeling - en later als grijsaard dacht en wenschte juist dáárom zoo zamengebragt zijn om den lezer het ‘parturiunt montes’ in den mond te leggen. Het kan schijnen als of men den ouden man wilde bespotten die veel wilde doen en niets deed; - die in zijne jeugd zich vleugels droomde om later als anderen langs den grond te kruipen; - die eens eene kroon bejaagde, en later geplaagd door de luimen van een knaapje chinesche schimmen vertoonde; - die eenmaal na redenering meende te kunnen zeggen: ik ben meer dan anderen! en op zekeren Donderdag niet naar stad ging ‘omdat Frits het niet hebben woû’

Die eens - - doch waartoe meer daarvan?

Spot als gij wilt, - spot, maar niet met mijn' dagboekschrijver! Spot met uw geslacht; spot met de menschen, spot met U zelven! De droomen van Vader Anton's jeugd - - het zijn ook Uwe droomen; - zijne teleurstelling zal ook de teleurstelling van Uwen ouderdom wezen.

Waagt het niet te zeggen dat ge dáárvoor gevrijwaard zijt - - dat ge niet zooveel van de toekomst wachttet - - dat ge verstandiger - - wereldkundiger geweest zijt - -

Die verklaring zou tegen U getuigen. t Zou schijnen of ge U in den aanvang van uw leven hadt neêrgelegd, om niet te vallen, te dalen op het einde van uw leven; 't zou wezen als of ge 't hooge hadt vermeden - wetende dat laag uwe plaats is - -

Bovendien, roemt er niet op niet bedrogen te zijn geweest! Stelt U niet met den koopman gelijk die na voorspoedigen handel zich verheugt dat hij zich nooit liet misleiden. Bedenkt dat hoewel slechts domme menschen bij voortduring de speelbal van bedrog zijn, evenzeer zij die zich nooit laten bedriegen al zeer ervaren moeten zijn in de wijze waarop men bedriegt. Meisjes van twijfelachtige onschuld zijn ‘slimmer’ (vergeeft me 't woord, ik meen slimmer en zeg het dus - niet wijzer, niet verstandiger, niet beter) dan de arme kinderen die onverhoeds slagtoffers worden der driften van hunnen leeftijd. Dáár liefde, natuurdrift - hier eerzucht, even vurig maar ook even argeloos.

Zulk eene slimheid nu, - gij zoudt U toch niet gaarne dáárop willen verhoovaardigen, niet waar? Gij hebt U als Vader Anton in zijne jeugd luchtkasteelen gebouwd, gij zijt hoog gevoelend, verwaand geweest als hij, niet waar? Ge zijt als hij bedrogen geworden?

Bespot mijn' goeden dagboekschrijver niet!

Anders zou ik moeten zeggen dat ik de Losse bladen verzameld had voor lezers, die minder ‘slim’ waren dan gij.

Natal 43.

Batavia 45.

18 Maart. Zondag morgen.

Everdine betert. Ik hoop dat ik nu weêr iets anders zal kunnen schrijven, dan 't copieren uit dien ouden rommel.

't Is zonderling hoe leelijk men zijn eigen werk vindt bij 't overschrijven - 't is gedurig of er iemand achter me staat te roepen: Schei maar uit. Ik moet het toch eens ‘aardig’ gevonden hebben, - aardig genoeg om het te bewaren althans en meêteslepen op mijne (vele en moeijelijke) reizen; zelfs geloof ik dat het me nog beviel toen ik begon een paar dagen geleden. Maar onder 't schrijven - bij het letter voor letter doorworstelen kwam mij de quintessence van 't geheel hoe langer hoe flaauwer voor. Ik heb buijen gehad dat ik op 't punt stond mijn geheelen brief te verscheuren. Wie weet wat nog gebeurt. Dan hoort ge niets van mij voor ik in 53 voor U sta, - want een nieuwen begin ik niet. In zoodanige stemming heb ik ook eens een fragment dagboek weggegooid van 34 a 38 dus vóór mijn vertrek uit Holland. Het kwam mij zoo kinderachtig voor - en toch speet het mij later. Ik had het kunnen bewaren al ware 't alleen om er glossen op te maken bij 't nalezen.

Met schrik herinner ik mij gezegd te hebben over nog een paar dingen: ‘Straks krijg je 't’ Daar heb je mijn Eerlooze - nu vind ik hem nog al wèl, - ik herinner me heel goed de opgewondenheid bij 't schrijven, - nu en dan zelfs bij 't nalezen - en vooral toen ik hem voorlas aan mijne vrouw. Ik weet nog zeer goed hoe gek ze mij aanzag toen ik na een paar expressies (ik geloof in de alleenspraak van Holm, - of anders van Caroline ergens) die ik gelezen had - (niet goed, want wie weet dat van zichzelven, - maar in harmonie met de bedoeling van den schrijver, - en dus klonk het mij goed) - uitriep: dat is mooi! - Gelukkig dat zij het was. Ik kon het haar uitleggen, - bij een' vreemde ware ik beschaamd geweest.

Maar nu ben ik zeker dat ik dien zelfden Eerlooze vervelend en flaauw vinden zal als ik hem weêr lettertje voor lettertje doorwurm. Dan zal ik niet roepen: dat is mooi! Dan zal de zachtmoedige heldhaftigheid van Caroline, - de romaneske zelfopoffering van Holm - de affectatie van de stiefmoeder - de onbeschaamde slimheid van frans &c &c schipbreuk lijden op mijne verveling en het opzoeken van een woordjen in Bomhoff.

Als ik nu niet zoo lui was, zou ik wel eens - ja dat zal ik doen. Ik zal eens iets copieren uit een boek dat ik gedecideerd schoon vind. Als dat mij dan ook zoo afvalt onder 't schrijven, rijst mijn werk een beetje. Zoo niet, dan is het vonnis geveld.

Eigenlijk zou ik wel mijn Padangsch manuscriptje in originali willen zenden, maar dan gaat het misschien als met Rembrandt's kraamkamer, of welk schilderstuk is het dat vergaan is op zee?

En dat zou mij leed doen, want laat het dan niet ‘mooi’ zijn - mij is het een kind der smarte!

Veel had ik er voor over zekerheid te hebben of ik tot iets goeds in staat ben of niet; want de gedurige twijfel daaraan beneemt mij de kracht tot doorzetting die ik toch zoo hoog noodig heb om mijne traagheid te overwinnen. Met ijver zal ik iets beginnen - de opgewondenheid die al wat er is op 't gebied der Aesthetiek leven geeft, is dáár - ze zou ook voortstoomen ten einde toe - er is kracht genoeg - maar zie, ik hoef me maar even in het hoofd te halen: 't is toch maar prulwerk’ en weg is de impressie -

Reeds lang heb ik mij bezig gehouden met een streng onderzoek daaromtrent. Mijn eigen oordeel tel ik geheel niet, want even als ik soms mijn werk ‘mooi’ vind, heb ik andere oogenblikken van zoodanige minachting er voor dat ik me haast het te parodieren uit vrees dat een ander het doen zal. Ik zing of neurie verzen, die mooi of niet toch tel quel vruchten zijn van dichterlijke opwekking en als zoodanig verwant aan het beste wat ik heb, aan mijne ziel, mijn hart - welnu ik heb er soms pleizier in ze te zingen op de wijs van Jan die Lijsje sloeg!

't Klinkt me dan wel als een zonde - - maar ik heb er pleizier in.

Ik heb een man gekend die nooit meer in zijn schik was dan als hij over de stomheid, de beroerdheid zijner kinderen mogt uitvaren.

Mijn oordeel bewijst dus niets. Ik observeer dus anderen.

Maar wie zijn die anderen. 't Is zoo gemakkelijk Menado te verbazen, en het te doen verstomd staan over ‘zoo'n génie!’ Dat beduidt niet veel. ‘De goede opinie van vrienden en bekenden die zoo aandrongen op de uitgave’ heeft al zooveel middelmatigs in de wereld geschopt, dat ik puur het land krijg als men zegt dat het ‘lief’ is.

En bovendien dat ‘lief vinden’ is nog niet eens opregt. Ik heb er proeven van. Bijv.:

De milit: kommt hier, een beste fatsoenlijke jongen malgré zijn 1e Luittschap, logeerde bij me. Op een Zondag morgen was het zoo te pas gekomen dat ik wat voorlas. Ik las eene navolging van Jean Paul's Oudejaarsnacht in Holl: verzen. 't dateerde al van 37. Ik las zoo mooi als ik kon.

Zóó was hij - - ach! Een doffe schreeuw

Ontglipte aan zijn beklemd gemoed;

Hij snikte - - een heete tranenvloed

Ontdooide de opgehoopte sneeuw;

Hij zucht nog zachtkens ééne keer - -

‘O Vader, geef die jeugd mij weêr!

En - - O goddank! Zij keerde weêr - -

Die jeugd zoo vurig afgebeên!

't gebeurde was

‘Dat 's iets voor mij, zei hij.

Zóó, dacht ik, dat treft, en wou voortgaan - - ik had haast hem gerust te stellen en den ouden man jong te maken:

't gebeurde was een droom alleen

Hij was ontwaakt geen gr

‘Wat is er?’

En hij sprak met zijn serjant majoor die zonder dat ik het zag de laan was opgereden, en rapport kwam doen.

O, wat had hij me goedkoop pleizier kunnen doen door met een wenk dien man te laten wachten!

Maar, zeg je - dat bewijst niets tegen uwe verzen. Want Jean Paul alléén had hem moeten beletten dien schoonen droom uittewisschen met een serjantsstreep. Wie dat kan doen, is ook over verzen geen bevoegd regter. Goed, daar is iets van aan. Dus andere proeven waarbij ik alleen sta zonder Jean Paul's

Op Batavia ('t was geloof ik in 40) had een Asst Resident een gemeen stuk gedaan. Hij had een meisje verkracht en nog wèl toen haar vader zijne bescherming als officier van Policie juist omtrent zulk eene zaak tegen een ander had ingeroepen. Ieder dacht dat hij ontslagen en crimineel vervolgd zou worden. Hij werd geschorst (scht) maar de goede Gouverneur Generaal Merkus schijnt met zijn lot bewogen te zijn geworden, althans na weinig tijds werd de zaak gesust en hij verplaatst.

Ik maakte een versje - ik dacht dat het een ‘ferm schimpdicht’ was, en liet - wacht, ik zal 't je geven.

Toen en thans.

Toen eens, het is waarachtig waar -

(Gij kunt bij Tacitus het lezen,

Of vraag er Vader Stuart naar)

Een prins van vorst'lijk bloed eens zeer galant woû wezen

En zelfs een Dame van fatsoen

Ten blijk van zijn verliefde zinnen

Wat meer dan regt was ging beminnen,

En (zoo als nog somtijds de groote Heeren doen)

Haar met geweld des nachts ten laatste had geschonden; -

Toen riep heel Rome om wraak ten zoen van zooveel zonden!

Toen werd de schoft vervloekt; - zijn gansch geslacht verjaagd;

De vader werd onttroond; - de naam van nicht en neven

Uit doop- en burgerstandboek weggevaagd,

En der verachting van den naneef prijs gegeven.

Zoo wreekte men in vroeger' tijd

De snood belaagde onnoozelheid.

Toen Amnon, Davids zoon, zich ziek veinsde in zijn bed,

(Gij kunt bij Samuel in 't tweede boek het lezen)

En, niet zeer kiesch, zijn zin op Thamar had gezet,

Zoodat de kwant alleen door haar bediend woû wezen; -

En toen hij, voor de koekjens die zij bragt

In steê van dank iets meer dan koek dorst vragen

En met geweld haar bedwaarts dragen,

Zoodat de schelm in spijt van volk en magen

Zijns vaders dochter had verkracht, -

Toen was 't in Isrêl kriek; dat was nog nooit gehoord;

Die smousenstreek vond zelfs bij smousen geen genade;

Men vroeg niet naar zijn naam, zijne afkomst enzoovoort,

Men ging slechts met de zucht naar felle wraak te rade.

Er was geen straf te streng - geen marteling te groot

Voor zulk een onbeschoft bestaan, -

En Absalon, om kort te gaan

('t was wèl zijn eigen broêr, daar moet je niet op zien

Want Amnon had zijn eigen zuster niet ontzien -)

Sloeg als een' dollen hond hem dood.

Zoo wreekte men in vroeger' tijd

De snood belaagde onnoozelheid.

Toen Paris - (Sla Homeer maar na,

't Is in zijn' Ilias te vinden)

Verliefd was op Heleen, zijn schoone hospita,

(Men ziet zoo naauw niet onder vrinden)

En haar maar meênam naar zijn huis, -

Toen was 't in Griekenland maar in 't geheel niet pluis.

Men maakte schielijk een verbond, -

Men riep den boêl bijéén - en wat een zwaard hanteren

Of pijlen schieten kon - moest meê naar Troye's grond

Om daar dien schurkentroep dat schaken afteleeren.

Tien jaren werd daar toen geklopt en fel gestreden;

Gij allen weet het eind - de stad werd glad verwoest -

De kroon van d'ouden vorstverwoed in 't stofgetreden -

Al wat Troyaan was werd gekorven en gekloofd -

Aenaeas slechts als men Homeer gelooft,

Had met een paar de plaat gepoetst.

Zoo wreekte men in vroeger' tijd

De snood belaagde onnoozelheid

Dat was een onbeschaafde tijd

Van Jood en Heiden! - 't Is nu over -

Men wist toen van geen chariteit,

Van menschenmin of rekk'lijkheid

Voor meisjesdief of vrouwenroover!

Maar thans - juicht allen over 't heil,

Is voor den protégé - (men wist in oude dagen

Zoo niet van kruijen in een wagen)

De naam, het goed, het bloed en de eer van allen veil!

Wat vroeger zonde scheen, is thans godlof glorieus; -

De oudjes wisten 't niet - wij wèl, in onze dagen;

Wij hoeven naar wat regt is niet te vragen,

Wij stoppen hen den mond die over onregt klagen,

Wij leiden Themis zelf geblinddoekt bij den neus.

Wie thans eens anders vrouw begeert,

Of meisjes uit de buurt onteert -

Krijgt eerst een maand verlof, zoo als het voorbeeld leert,

En wordt daarop gewis met glans gepromoveerd.

Zoo wreekt men thans - in onzen tijd

De snood belaagde onnoozelheid.

t Kwam me weêr flaauw voor bij 't schrijven. Soit. Maar toen schijn ik gemeend te hebben dat het pikant was, en ‘dat ik dat daar nu al eens heel aardig gezeid had’ Ik liet het door een klerk afschrijven, en liet dat afschriftje vallen op de trappen van 't paleis. Het zal gevonden worden, dacht ik, men zou het den G.G. voorleggen - deze zou vinnig kwaad zijn en willen weten wie toch dat ‘scherpe ding’ gemaakt had. Men zou dan zoeken, zoeken - er zouden er zijn die mij verdachten ‘omdat Dekker zoo geestig is’ en zoo ‘knap in de historie om zoo op eens Samuel, Tacitus, Homerus & Aenaeas bij 't hoofd te pakken’

Men zou er mij naar vragen, dacht ik. Ik zou neen zeggen op eene manier die ja beduidt. De G.G. zou 't land op mij krijgen, - en, ja zoo iets droomde ik, - ik zou de kolonie uitgezet worden omdat ik zoo geestig was. Wat kan men meer verlangen dan dat, op zijn 20e, 21e jaar!

Lieve Hemel, niets van dat alles!

De eenige onaangenaamheid die ik er over kreeg was dat ik mij kwaad maakte toen een der weinigen die het lazen de opmerking maakte 1o dat het niet deugde omdat de regels niet even lang waren’ & 2o dat het niet juist was, omdat die asst Rt eigenlijk niet gepromoveerd was, maar slechts verplaatst’. Ook was ‘suspensie geen verlof, zei de man.

Niemand nam de moeite het afteschrijven, veel minder het overteleggen aan den G.G. Ik kwam er kaal af!

Iets dergelijks gebeurde mij op Padang. - Of liever zoo ging het altijd met wat ik voortbragt. Michiels de Gouverneur daar suspendeerde al wat los en vast is. Hij leek wel wat op de Vargas met zijn ‘ad patibulum’ Ik liet op zijne ontbijttafel leggen:

Het wand'lend schors besluit dat schorsend ons regeert,

Jan-Schorsäl, Gouverneur, - de weêrwolf onzer dagen

Had zijn Geweten zelf met vreugd gesuspendeerd

Als 't niet voor langen tijd finaal reeds ware ontslagen.

Ik heb er nooit iets van gehoord, - en mijne aardigheid was weêr à pure perte.

't Was ook op Padang dat iemand mij inviteerde op een' stokvisch partijtje. ‘Onze Waanders, zeide hij, viert morgen de zilveren bruiloft zijner ouders die op Samarang zijn, kom gij nu ook en breng een versje meê, dat geeft zoo'n aardigheid aan tafel’. Goed zei ik.

Wat me daarin nu bijzonder beviel was dat ik maar één dag tijd had, en ik voelde dus iets als dankbaarheid.

(dat: iets als is Toussaint toute pure. Wat toch een slecht voorbeeld doet, want je moet weten dat ik het foei leelijk vind)

ik was dan dankbaar dat de man zooveel vertrouwen stelde in mijne dichtvaardigheid. Bovendien had hij me geheel ingenomen door zijn: O, jij kunt dat wel!’ toen ik hem opmerkzaam maakte hoe afgezaagd zoo'n onderwerp en hoe moeijelijk het is daarover iets nieuws of pikants te zeggen, - dat ik voorts de ouders van Waanders nooit gezien had, niets van hunne omstandigheden wist &c

Met dat ‘o jij kunt dat wel!’ kan men veel van me gedaan krijgen. Ook geloof ik dat men die ijdelheid nog al veel geexploiteerd heeft in dienst. Ik heb er vrede meê.

Ik kwam dan nog te weten ‘dat die oudelui ‘brave burgermenschen waren, die niet hoog vlogen maar wier kinderen allen braaf oppasten’ - meer niet; - en ik toog aan 't rijmen.

De Nachtschuitsdroom

't Leven, - 't is reeds vaak gezeid

Vaak gedicht en vaak geschreven -

't Is de reisweg ons gegeven

Van de wieg naar de Eeuwigheid.

't Eind der reis is allen één,

Eén is de aanvang voor ons allen;

't zij we stooten, struiklen, vallen,

't zij we vlug dien weg betreên,

Ieder telt zijne eerste schreden van het schom'lend wiegjen af,

En ook de eindpaal van den wedren - 't is voor allen 't zelfde graf.

Maar niet ieder heeft daarheen

Zich den zelfden weg gekozen;

De een betreedt een baan van rozen,

Gaart slechts bloemen om zich heen -

De ander kan op 't doornig pad

Naauwlijks zich den doortogt banen,

Merkt zijn weg met bloed en tranen,

Slooft zich hijgend moê en mat;

De een wenscht juichend lang te leven, treurt om 't vliegen van den tijd -

De ander staart met schreijende oogen hunk'rend reeds op de Eeuwigheid.

K lag te bed en peinsde na: -

Hoe toch, dacht ik, mag dit komen,

('k neem een voorschot op mijn droomen

's avonds als ik slapen ga.)

Waarvan dat verward gewoel;

Waarom rigt men links zijn schreden,

Als de weg daar regts betreden

Zeker leidt naar 't zelfde doel?

Waarvan dat verscheiden streven - dat verschil van wil en zin -?

'k dacht en peinsde en peinsde en dacht weêr, - 'k droomde wakend - en sliep in.

En - nu droomde ik indedaad.

K moest op reis; - daar stond de wagen;

't vierspan was in 't tuig geslagen

Trapte vonken uit de straat; -

En nu droomde ik - ‘Wel komaan,

Hoor ik dunkt me Waanders fluistren,

Uit beleefdheid wil ik luistren,

Maar - wat gaat zijn droom ons aan?

'K vroeg een liedje voor de bruiloft; 'k wachtte een toontje lief en blij

Om te zingen na de stokvisch, en geen klamboe-droomerij.

Klamboe: bedgordijn. Men zegt in indie nooit gordijn. Zoo

zijn er meer Maleische woorden die burgerregt gekregen hebben.

Hoor me een wijl geduldig aan,

't Bruiloftslied zal straks wel komen -

Wenscht me eilieve met mijn droomen

Niet zoo voetstoots naar de maan - -

'K droomde dan - - ‘kom repje maat,

Riep de voerman van de wagen,

't Uur van tienen heeft geslagen -

Haast U of gij komt te laat,

Haast U’ - Ik bekeek het boêltje - tuig en paarden één voor één -

En - terwijl ik stond te denken vloog het vierspan stuivend heen.

Dat 's verkeken! ‘Kom sinjeur,

‘Plaats van binnen en van boven,

Riep een voerman zwart bestoven

't Was een spoorweg conducteur.

't aanbod was me waarlijk lief -

Bijna ware ik opgestegen,

Doch bekeek nog eerst terdegen

Railway en locomotief - -

't was me toch niet naar genoegen; - 'k zocht naar paarden en vond stoom - -

'k dacht weêr na - - daar vloog het ding al. 'k stond alléén weêr in mijn droom.

't was weêr mis, - ik loosde een zucht!

Eensklaps klonk een stem van boven - -

'k schrikte en zag - wie zou 't gelooven -

'k zag een vaartuig in de lucht.

't was een vreemd gezigt voorwaar,

'k zag het wenden, keeren, werken,

Met zijn kleppen, met zijn vlerken

Bijna als een ooijevaar.

'k hoorde halen, trekken, hijschen - vloeken dáar en schreeuwen hier;

't rees en zakte en zeilde en zweefde - - was 't een vaartuig of een dier?

‘Gaat gij mede, riep de kwant

Die de staart of 't roer bestuurde

En gestaêg naar de aarde tuurde

Met een kijker in zijn hand, -

‘Extra snel gelegenheid

Over huis en stad en boomen

Zijt ge ginder aangekomen

Vóór ge nog vertrokken zijt

Denk niet lang - daar gaat het anker - Snel besloten - wil je aan boord?’

'k peinsde en keek weêr - 't was als vroeger; 't vogelschip vloog kleppend voort.

'K was verdrietig! - Mijn geduld

Was ten einde door dat plagen;

'k vloekte op al dat razend jagen,

En ik gaf den stoom de schuld.

't reizen hing den keel mij uit

k waar gewis niet weggekomen

Hadde ik niet een stem vernomen:

‘Heerschap, wil je met de schuit?

Haast U niet; ik wil wel wachten - - 't zal kwartier voor elven zijn - -

Men reist veilig met de trekschuit - - langzaam - - anders breekt delijn.’

K dacht niet lang en stapte er in.

K vond er lief gezelschap binnen,

'k zag er vrienden en vriendinnen,

'k was er { wonder wel naar 't } zin;

'k was er { bijster naar mijn} zin;

K vond er de Eendragt meê aan boord,

Liefde en Vreê tot reisgenooten;

Zonder schokken, hotsen, stooten,

Gleed het lieve schuitje voort.

'K dacht aan spoorweg meer noch luchtschip; - 'k had geen arendsvlugt benijd:

Vrienden, 'k deed de reis van 't leven - 't was mijn togt naar de Eeuwigheid!

‘Jonkman sprak me een grijsaard aan

'k heb U straks zien gissen, twijflen,

K zag U peinzen, 'k zag u weiflen,

Jonkman, gij hebt wèl gedaan!

Heil en zegen Uw besluit -

Op de reize van het leven

Dient ons 't vliegen niet en 't zweven:

't veiligst vaart de trage schuit.

Wat men stoom noemt - - 't zijn de driften. Dwaasheid jaagt het vuurschip voort,

En Geloof en Hoop en Liefde jaagt de hartstogt over boord

(vuurschip is een Maleijisme. Zij noemen een stoomboot kappal api = vuurschip, ook wel maar zelden kappal sethan dat is duivelsschip.

‘Ziet ge ginds dat vriendlijk paar - -?

't heeft bij 's levens ochtendblozen,

Eénen reisweg uitgekozen

Reeds voor vijf en twintig jaar.

't Was de weg die zeker leidt

Naar het hoofddoel van ons streven

't was de reisweg door dit leven

Naar een zalige eeuwigheid.

Nooit verdroot hun met de jaren de onspoed zamen doorgeleefd,

Nimmer was de band hun drukkend die voor liefde liefde geeft.

‘Kies dus zóó uw levensbaan

Dat ge ook, hoe het lot moog loopen - -’

Maar ik was al weggeslopen,

'k liet den ouden prater staan,

Want (mijn liedje loopt ten end)

'k had in 't paar mij aangewezen

('t moest er juist een droom voor wezen)

Waanders' oudelui herkend.

'k dacht aan stokvisch en aan verzen - 't hoeft niet, dacht ik, 't is voorbij -

'k ben nu zelf al op Samarang en zet Padang aan een zij.

K ben juist bij den regten man,

Laat ze ginds maar stokvisch eten;

'k hoef niet op een vers te zweeten,

'k zeg er hier het mijne van

Voor de vuist - en zonder maat.

'k maakte een buiging - - sprak van zegen - -

Dorens, rozen, gladde wegen - -

Zoo als 't bij die dingen gaat -

En 'k ontwaakte. Ik bragt met moeite mijn verbeelding weêr te regt,

En mijn jongen zei mij over wat ik droomend had gezegd:

Ik groet U echtlijk paar door liefde en trouw vereend,

Ik groet U door het lot zoo weeldrig rijk gezegend,

't Is zoet wanneer ons oog om 't leed van andren weent,

Maar luider juicht het hart als and'ren heil bejegent.

Zóó treft mij uw geluk door andren schaars genoten,

Zoo juich ik dankend meê in 't heilrijk levenslot,

Geen schooner beeld van min dan trouw van echtgenooten

Verëend in lief en leed, in 't leven en bij God!

Door ramp en smart beproefd bij 't grijzen uwer haren

Hebt gij den levensproef geduldig doorgestaan,

En na een langen weg van vijf en twintig jaren

Slaat ge uwen blik terug op de aanvang van uw baan.

Wat drukkend was en zwaar ge hebt het zaâm gedragen,

En dubbel was 't genot der vreugd te zaam gesmaakt;

Gij waart elkanders schild bij storm en onweêrsvlagen

Ge hebt elkanders weg door liefde glad gemaakt.

God gaf U 't heerlijkst lot! Geen schat van hooger waarde

Dan liefde uit de eerste jeugd in 't vuur des tijds gehard!

Gij dankt Hem voor de gunst die de een voor de ander spaarde

En buigt U knieën neêr en offert Hem Uw hart.

Ge bidt om heil voor 't kroost dat Hij U heeft gegeven,

God hoort de vrome beê die 't dankend hart ontvliet

De magt wiens Vaderszorg U leidde door dit leven

Verstoot uw beê om heil ook voor uw kindren niet!

Slaat moedig 't oog omhoog blijf op zijn trouwe hopen

Geen rampspoed sla 't Geloof, de Hoop, de Liefde neêr -

De hand die zóóveel gaf, blijft steeds tot geven open

Hij die U zóóveel schonk, schenkt zeker gaarne meer.

Leeft vrolijk! - Blij en zacht glij 't levensschuitje henen

En brenge U veilig dáár waar ge eenmaal landen moet;

En is in 't eind de dag van aankomst dan verschenen,

Denkt: na een langen reis is 't rusten dubbel zoet!

Bidt Hem wiens sterke hand U zoo getrouw bleef leiden

Om, als dat plegtig uur van aankomst eindlijk slaat,

Ook dan de band die U vereende niet te scheiden - -

Bidt dat ge te ééner stond de levenshulk verlaat;

Dat oogenblik zij vèr! - Maar moet het eenmaal wezen

Treedt zamen voor Gods troon - - gij zijt door liefde rein - -

Dan knielt ge zamen neêr voor 't liefdrijk Opperwezen

Dan zult ge in Eeuwigheid ook dáár vereenigd zijn!

't Is waar, op een paar goede regels na, is dat laatste niets dan een cliquetis van woorden, maar als het redelijk gelezen wordt, en vooral niet te vroeg aan 't dessert - er moeten wat toasten voorafgegaan zijn - dan maakt het effect genoeg om elken regtschapen zoon te doen schreijen van aandoening.

Waanders huilde als een kalf, en ook de andere vrinden zeiden dat het ‘zoo lief’ was. ‘Dat moet je absoluut aan je ouwelui sturen, Waanders!’ heette het. ‘Dat zal ze aandoen

En ik gaf mijn manuscript, - al weêr blij in mijne ijdelheid, dat mijn dichterlijk talent eens de deur uit komen en zich wat vertreden zou door een tourtje naar Samarang.

Niet waar, zoo altijd à la Kaspar Hauser [*] Kaspar Hauser: vondeling uit Neurenberg van ongeveer zestien jaar, in 1828 onder de mensen gekomen na jarenlang verblijf in een donker vertrek.
G.S.
opgesloten te zitten, dat maakt stijf en lam en de dood kon er wel eens op volgen?

Door overmaat van aandoening lag mijn Schuitsdroom kort daarop - t werd een droomschuit - te varen in de stokvischboter, beladen met wijn, gebrande uijen, mosterd en (alweêr met Tollens): ‘wat daarnevens past’ niet te vergeten wijn die al gedronken was - -

T was aandoenlijk. Ik sauveerde mijn schuitje en hing het te droogen.

Toen het droog was pakte ik het netjes in mijn zakdoek - die toch vuil was - en nam het meê.

Noch W. noch iemand van de vrinden, die het ‘zoo lief vonden’ hebben er mij ooit naar gevraagd. 't Is maar jammer voor die ‘Ouwe lui die er zoo van aangedaan zouden geweest zijn’

Een maand of vijf geleden deden wij een togtje naar den top van den Klabat. Dat is een berg in de buurt die in zekeren zin de hoogste berg van de wereld is. Hij is namelijk 6 à 7000 vt hoog - niet alleen boven de zee, (zóó zijn er veel hooger) maar boven het onmiddellijk naastliggende land. De meeste hooge bergen zijn eigenlijk bergjes op een gebergte. Wanneer men een top beklimt is het point de départ gewoonlijk reeds eenige duizende voeten hoog. Alle bergen (een paar uitzonderingen zijn er: De eilanden Ternate en Tidore rijzen pieksgewijs uit zee) zijn gewoonlijk dus Dan is a wel hoog, maar het frappeert zoo niet als onze Klabat die zóó staat: . Bovendien ziet men hier rondom zee, dat ook mooi is.

illustratie
illustratie

 

Enfin. Dien Klabat bezochten wij. Het was een moeijelijk togtje. Sedert 22 was er niemand op dien top geweest. Wij vonden een' steen waarin dat jaartal gegrift was. Volgens de vertelling van een paar oude Inlanders was er onder dien steen eene flesch geweest, doch die vonden wij niet. Waarschijnlijk hadden de werklieden die ons eenige dagen vooruit waren gezonden om een geschikt nachtverblijf te bouwen van bamboe, bij het weg- nemen van den steen die flesch gebroken, en als Cornelis die geen' raad wist, ‘de stukken verstoken’. Hadden ze het papier maar bewaard! Schoon het jaar 22 nog niets antieks heeft in 50, heeft het iets treffends op zulk eene plaats de groet te vinden van een vorig geslacht. Het uitzigt - doch daarvan nader.

Wij bleven er bijna twee etmalen, waren doodmoê, hongerig, koud, sentimenteel en vrolijk. Vóór we den top verlieten, zouden ook wij onzen groet deponeren onder den steen, hopende dat onze flesch de schendige hand van alle mogelijke Cornelissen ontgaan zou. Ieder gaf zijn autograaf. Ik schreef het tweede coupletje van 't volgende dat ik eens gemaakt had op verzoek van iemand die een landgoed bewoonde op de helling van den Salak, en bij wien ik een 14 dagen heel genoegelijk gelogeerd had.

Ge vraagt me een lied bij 't scheiden van deze oorden,

Een afscheidstoon aan Salak's heuvelgrond;

Als of ik 't ooit vergelden kon met woorden

Het gul onthaal en 't schoon dat ik hier vond.

Als of mijn mond het immer uit kon spreken

Hoe warm mijn hart het schoone landschap prijst,

Waar ons Natuur in dal-en heuvelstreken

Veel meer dan ginds op God den Schepper wijst.

't Is zoeter hier zijn Maker luid te loven;

't Gebed klinkt schoon langs berg- en heuvelzij;

Veel meer dan ginds rijst hier het hart naar boven - -

Men is zijn God op bergen meer nabij.

Hier schiep Hij zelf altaar en tempelkoren

Nog door geen tred van 's menschen voet ontwijd - -

Hier doet hij zich in 't vreeslijk onweêr hooren

En raat'lend roept Zijn donder: Majesteit!

Een onweêr in 't gebergte is vreesselijk schoon! Men ziet en hoort het beneden zich en de eindelooze weêrkaatsing geeft er iets imposants aan dat men zich in een vlak land niet kan voorstellen. 't Is iets als of God roept, - en als of het aardrijk sidderend antwoord geeft. Maar toch diepe diepe stilte is nog verhevener (voor mij)

Gelukkig gij die in dit wislend leven

Een plaatsje als dit tot uw bestemming vondt!

Terwijl men ginds door menschen is omgeven

Waart hier Natuur als voedster om u rond.

Geen tweedragt stort hier alsem in uw beker;

Geen hartstogt buigt U klemmende onder 't juk - -

En, - is 't op aard, - dan vondt ge 't hier voorzeker,

Dan vondt ge 't hier - - een onverstoord geluk - -

Van waar de traan die opwelt in uwe oogen - -

Trof ligt dat woord onwillens U het hart?

Heeft soms dat woord, dat laatste woord - - gelogen - -

En deze traan - - O, was 't een traan van smart?

Was 't onbedacht U op 't geluk te wijzen

Dat wreed welligt en trouwloos U verliet, -

En spaarde 't lot dat jongling treft en grijzen

Ook hier misschien zijn felle wapens niet?

(kort na zijne vestiging op dat landgoed had hij vrouw en kinderen verloren.)

‘Ja, 'k weet de bron waaruit die traan ontwelde;

Ik ken de ramp die nog uw hart betreurt -

Ik weet hoe eens uw toekomst vreugde spelde,

En hoe die waan wreedaardig werd verscheurd.

Ja, 'k voel den slag die U het hart verplette

Toen naauw uw voet hier rust en wijkplaats vond.

'K weet hoe de dood zijn scherpste pijlen wette - -

En hoe het graf uw schoonst kleinood verslond!

Wat baat de bloem die opwast langs uw paden,

Als gij alléén rondom uw blikken wendt; -

Wat baat Natuur in keurge pronkgewaden,

Als gij alléén uw beden opwaarts zendt!

Geen heil baart vreugd geheel alléén genoten; -

't Genot verkeert in kommer en bezwaar -

Geen weg zoo schoon wordt U door 't lot ontsloten,

Die vreugde biedt, betreden zonder Haar!

Ge vroegt me een lied bij 't scheiden van deze oorden - -

Nooit was mijn hart voor zulke rampen koel:

Dit zij de zin dus van mijne afscheidswoorden

Dat ik de smart die diep U trof, gevoel;

Ik voel den slag die U de gade ontroofde

Aan welker hand gij 't leven door zoudt gaan - -

Het leven dat zoo eindloos veel beloofde, -

Waarin ge eerlang verlaten daar zoudt staan!

Een woord van troost - -? Waartoe met woorden klagen

Wanneer het lot met vreugde en weedom speelt - -

Neen, 'k troost U niet! - U is een wond geslagen

Die niet door klank van koele woorden heelt.

Een handdruk slechts, - en maar deze enkle toonen:

Staar niet zoo strak op de aarden grafterp neêr, -

Ginds is een land waar louter Englen wonen,

Daar ziet ge uw gaê, - daar ziet ge uw kindren weêr.

Het tweede coupletje dan van dit gedicht of wat is het - gaf ik ten beste als mijn aandeel in den groet aan hem of hen die in 1878 den Klabat beklimmen zullen. Men stond er om heen toen ik schreef, en nam het air aan als zoog men letter voor letter op uit mijne pen. Maar ik lette er op dat niemand zich de moeite gaf het coupletje afteschrijven, - noch mij vraagde om het geheel waartoe het behoorde.

Nu geloof ik graag dat Orpheus die metselde met zijne verzen, Tyrtaeus die er taktiek, strategie en soldij meê uitwon & Jan de Rijmer die er van leefde - dat al die Heeren het beter deden dan ik. Maar laat ze dat dan zeggen; ik zelf houd niet van verzen, van mijne eigene het minst. Nu hink ik op twee gedachten, want in de weinige oogenblikken, dat ik wat met mezelf op heb, haal ik mij in het hoofd ‘dat het toch zonde en jammer is zoo'n talent te verwaarloozen’ - en dan weder ben ik doodsbang er in toe te geven en in de cathegorie te vervallen van de tallooze schrijvers en dichters - -

6 Mei. Mijn geschrijf heeft lang stil gelegen. Ik heb het drok gehad, - en nog. Er is gelegenheid naar Java, voor 't eerst in vele maanden, - dus eindig ik voor ditmaal.

Ja, dit nog. Dezer dagen arriveerde een Chinees van Manilla aan wien ik in 1849 (en wel vóór de ontvangst van dat albumblaadje, let daarop s.v.p.) een cachetje besteld had AC.K. De man was verleden jaar naar Macao op reis gegaan en is daar opgehouden, zoodat ik nu eerst mijne bestelling van 49 ontvang. Er is voor Pieter ook een, zoodat ik ze beiden aan hem zal adresseren; ik hoop dat het teregt moge komen.-

Zend mijn' brief aan Pieter niet, het dient tot niets

Je hebt daar op het punt gestaan niets van mij te hooren, mijn heele brief is 100 jaar oud geweest, zoo als mijne goede moeder van een theekopje zei als 't zonder te breken, van de tafel viel. Ik had hem in de hand, en voelde een aanval van verscheuringskramp. 'T is me een gevoel als maakte ik misbruik van de posterij - 't is me als hoorde ik den geest der eeuw mij verwijten: ‘niet dáárvoor gaf ik U stoom, - niet voor zulke nonsense heb ik den Pacha van Egypte in een postmeester, - en de steden der pyramiden in stations herschapen, - en wat de geest der eeuw al verder zegt bij zoo'n gelegenheid.

In 's Hemels naam. Tijd om een anderen brief te schrijven heb ik niet, - lust ook niet, - ook zou het slot weer 't zelfde zijn - verscheurlust...

Het is wel mogelijk dat ik U nog eens een brief schrijf - Als gij er geen ontvangt, denk dan dat ik ze weer verscheurd heb, want niet altijd heeft men de courage om zoo'n rommel in te pakken. Maar gij, verscheur de uwen niet!

Ik ben weêr zeer gepreoccupeerd. Ik ben moede, zeer moede. Ik verlang naar Holland en naar wat rust.

Vaar wel, kus uwe vrouw voor een verren vriend en denk hartelijk aan mij.

Eduard.