Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

maart 1846

van

Multatuli

aan

Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)

 

deze brief in handschrift

download handschrift

Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)

terug naar lijst

10-11 maart 1846

Brief van Dekker aan Tine. Groot dubbel vel, tot na het midden van de derde zijde beschreven. Op de vierde zijde geadresseerd: Mademoiselle E.H. van Wijnbergen Tjanjor (M.M.) R. = Rutering.

Poerwakarta 10 Maart 1846.

(Dingsdag)

Ofschoon het morgen eerst postdag is lieve Eefje, begin ik reeds heden in een verloren oogenblikje aan U te schrijven; misschien had ik morgen niet veel tijd en het is toch jammer dat zulk een lief trouw meisje zulke slordige haastige brieven krijgt. Ik hoop toch dat de Jaksa die heden morgen van hier vertrokken is, u nog heden avond mijn brief geeft; zie je, - dan verheug ik mij van avond in het denkbeeld dat gij een beetje blijde zijt met uwen onverwachten brief. - Niet waar mijn beste, ik mag immers wel gelooven dat het u genoegen doet dat ik zooveel aan U denk? Is het ook pedant als ik meen dat mijne Eefje mij lief heeft? Haast zal de wet het ons gelasten, en hoe revolutionair ik ook ben, in dat opzigt zal ik mij niet tegen de wet aankanten.

Gij hebt gezien hoe ik mij beijverd heb om spoed te maken. - Indien nu de Weeskamer mij niet te leur stelt kan ik binnen weinige dagen antwoord hebben. In dien tusschentijd hoop ik ook tijding van R. te ontvangen; mogt dan die Acte anders moeten zijn dan moet ik in 's Hemels naam eene andere laten opmaken, schoon ik in dat geval daarvoor naar Batavia zal moeten want ik kan hier bezwaarlijk menschen vinden die getuigen kunnen mij als kind te hebben gekend. In allen geval is de nu verzondene voldoende voor de Weesk.

Ik ben eenigzins verwonderd uit uwen laatsten brief nog niets vernomen te hebben van brieven van Parakan S. Hoe is dit, lieve engel? Ik heb daaromtrent eene opinie welker juistheid gij zelve moogt beoordeelen. Ik denk namelijk dat gij wèl reeds tijding van daar ontvangen hebt, en dat gij daarvan aan mij niets meldt, omdat die tijding niet is zóó als gij wel zoudt wenschen. Men beknort U, of vermaant U &c., - en gij wilt mij zulks niet mededeelen om mij niet moeijelijk te maken. Heb ik goed geraden? -

Men keurt mijne voortvarendheid af, beklaagt zich over mijne onnadenkendheid, wildheid, - wie weet wat, - en men raadt U ten ernstigste aan, U toch niet zoo geheel overtegeven? - Eefje, lieve Eefje, zeg mij, heb ik regt? -

Al heb ik nu in die gissing ongelijk, - dat gij waarlijk nog niets van P.S. hebt vernomen, dan ben ik toch zeer nieuwsgierig wanneer men iets van zich zal laten hooren. - Voornamelijk aangaande de meening van Mevr: v.d. H. en van Henriette aangaande ons huwelijk. - Ik weet wel dat noch gij noch ik er ons aan storen zullen, maar het zoude mij toch innig leed doen als men U onaangenaam geschreven had.

11 Maart. - Het is toch niet veel geweest wat ik gisteren schreef. Ik was eerst van plan het aan Johan beloofde dekkleedje aan iemand uit het gevolg van den Jaksa medetegeven, maar ik zal het later als ik op Tjanjor ben maar zenden. - Ik heb het waarlijk drok en toch kan ik op het oogenblik niets uitvoeren, omdat bijna niemand hier zijn pligt doet, noch de Resident, noch de Contrôleur, noch de Kommies noch de landheeren, noch de Inl: hoofden. Het is hier een verwarde boêl; de geringste opgave of inlichting kan ik niet krijgen, ik moet op alles wachten. Als dat zoo voortgaat zal ik mijn verslag niet af krijgen voor ons aanteekenen, maar ik zal het dan ook den Resident ronduit vertellen dat het niet aan mij ligt.

Ik had wel gewenscht dat R. U zijn antwoord voor mij gegeven had om het dan p. koelie te verzenden en niet op een postdag te wachten.

Gij schrijft: ‘ik heb er geen idee op dat er van de familie overkomt’. - Als dat zoo is, zal ik er mij niet verdrietig om maken en er mij niet ongelukkiger om gevoelen, maar dit belet niet dat ik het zeer onhartelijk vinden zoude. Ik heb nog niet aan van der Hucht geschreven. Ik zie er zeer tegen op. Alle hartelijkheid van mijnen kant zoude op het oogenblik direct huichelarij zijn. Ik ben verontwaardigd als ik aan hem denk. Ik ben dezer dagen half van plan geweest aan Mevr: v.d. H. te schrijven. Dit is geheel iets anders, daar ik voor Haar werkelijk achting gevoel. Die brief zoude dan de redenen bevatten waarom wij ons zoo haasten, en haar tevens, zoo mogelijk, overtuigen dat ik niet zoo on-nadenkend ben als men mij nageeft. Ik had echter eerst willen wachten op eenige tijding van P.S. daar het van de wijze waarop de familie aan U geschreven heeft hoofdzakelijk af zal hangen op welken toon ik mijnen brief zoude inrigten. - Als gij het goedvindt, wil ik het nog doen, - ik zoude U dan den brief open toezenden - Antwoord mij daarop, lieve meid.-

Ik kan U niet beschrijven hoe ik er naar verlang U weder te zien, schoon het mij even als U hindert dat ik slechts zoo kort op Tjanjor zal kunnen blijven. Hoe nader men aan het doel komt, hoe verdrietiger elk uitstel is. - Eenigen tijd geleden vleiden wij ons immers nog niet met de hoop dat wij zoo spoedig trouwen zouden, en nu is het toch vrij zeker dat het niet langer dan een maand meer duren zal, ten minste niet na half April. - Als wij aangeteekend zijn zal ik trachten te bewerken dat er twee geboden op één' dag worden gelezen, want ik ben heel ongeduldig lieve beste Everdine. En gij ook? Ik geloof het wèl, lieve engel, maar ik hoor het U zoo gaarne zeggen, ‘dat drie weken toch een veel te langen tijd is’. - Wat meenje er mede: dat gij eigenlijk te veel aan mij denkt? Ik denk altijd aan U, en nog denk ik dat het niet genoeg is voor Uwe hartelijkheid. - Overmorgen is het weder aankomende post. - Op het oogenblik (woensdag) maakt gij misschien uwen brief voor mij gereed, en vrijdag ontvangen wij weder onze wederzijdsche betuiging dat wij elkander lief hebben, niet waar -

Mogt men U van P.S. minder lief geschreven hebben, trek het U niet te veel aan, lieve. - Het zoude zeker hard zijn, maar het zal U nooit aan liefde ontbreken, - en al ware men nu een weinig verstoord op U, omdat hunne begrippen niet de Uwe zijn, dat zal wel weder in orde komen als men naderhand U gelukkig ziet, en dan begrijpt dat wij het toch niet zoo geheel mis hadden.

Dag, lieve beste, - mijne Everdine, - heb mij goed lief, - ik verdien het wel een beetje, want ik heb U heel heel lief, zie je? -

Uw Eduard