Multatuli.online

* 2 februari 1846

Rekest van Dekker aan Gouverneur-Generaal J.J. Rochussen. (Bescheiden 1900, blz. 81)

Buitenzorg, 2 Februarij 1846.

Aan Zijne Excellentie den Heere J.J. Rochussen, Grootkruis, Kommandeur, Minister van Staat, enz. Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië.

Excellentie!

Na eergisteren de hooge eer genoten te hebben ter audientie bij Uwe Excellentie te worden toegelaten, waag ik het op heden Uwe Excellentie andermaal met dit schrijven te adiëren, opdat niets onbeproefd blijve wat strekken kan, een einde te maken aan de omstandigheden waarin ik verkeer: Ik acht mij te meer tot dezen stap verpligt omdat ik mij overtuigd houde dat dit schrijven noodzakelijk is ter aanvulling van hetgeen er aan mijne mondelinge voordragt van den 31en Januarij gewis ontbroken heeft. Ik verzoek Uwe Excellentie mij deze vrijmoedigheid, uit aanmerking der positie waarin ik verkeer, te willen vergeven.

Na in Julij 1842 van tweede kommies ter Algemeene Rekenkamer tot kontroleur der 2e klasse voor den dienst ter Westkust van Sumatra bevorderd te zijn, werd ik aldaar belast met het civiel gezag in de afdeeling Natal.

Ik had het genoegen als zoodanig eenige bewijzen van goedkeuring van den Civiel- en Militair-Gouverneur van gemelde kust in te oogsten, over de wijze waarop ik mij in moeijelijke oogenblikken van mijnen pligt tegenover eene ontevredene inlandsche bevolking gedragen had.

Eenige maanden voor mijne komst waren de onderzoekingen in de zaak van het Mandhelingsch-hoofd Jang di Pertoewan afgeloopen, zijnde daarbij, naar den wil van den Civiel- en Militair-Gouverneur, genoemd hoofd vrijgesproken van den tegen hetzelve ingebragte beschuldiging van oproer.

Zeker regtsgeding tegen eenen Si Pamaga, met het vorige in een zeer nauw verband staande, was onder de leiding van mijnen voorganger, den Controleur 1e klasse van Meerten, als voorzitter van den Natalschen raad, insgelijks ten einde gebracht. Het te dier zake uitgesproken en geëxecuteerd vonnis mishaagde den Civiel- en Milit.-Gouverneur, die in de maand Februarij 1843 in persoon op Natal kwam, ten einde een nader onderzoek in die zaak te bewerkstelligen.

Een der gevolgen van dit onderzoek is onder anderen geweest het suspenderen van den Resident van Aijer-Bangies Weddik. Op dat oogenblik was ik kontroleur van Natal, en medegecommitteerde tot het verhoor der getuigen; en ik verschilde van den Civiel- en Militair-Gouverneur in gevoelen aangaande de regtvaardigheid van sommige toen genomene maatregelen, speciaal omtrent het bannen van den inlander Soetan Salim (thans gerelegeerde te Tjanjor) en het suspenderen van den Toeankoe van Natal.

Ik was krachtens mijne betrekking verpligt, bij die gelegenheid voor mijn gevoelen uit te komen, hoe zeer ik dan ook overtuigd was dat die handelwijze mij nadeel berokkenen zoude.

In Augustus daaraan volgende, werd ik verplaatst naar de Padangsche Bovenlanden, en op mijne reize derwaarts werd ik op Padang aangehouden met last mij te verantwoorden, aangaande verschillende aanmerkingen op mijne administratie.

Die verantwoording volgde oogenblikkelijk, hetgeen niet belette dat ik op Padang verblijven moest, wordende mij reeds terstond het leven verbitterd door de plaatsgrijpende meening dat eene door mij als vendumeester te Natal gepasseerde, en als Dekker in 's lands kas gediscompteerde venduacceptatie valsch was. Het produceeren van een authentiek afschrift der vendurol maakte hieraan een einde.

Eindelijk vond men in mijne kasrekening een verschil van f2106 tusschen een door mij afgegevene wissel, en het daarvoor bij kas verhandeld cijfer.

Het verdient opmerking dat dit verschil niet terstond in het oog is gevallen bij de examinatie mijner maandelijksche kasrekening te Aijer-Bangies, daar toch genoemde wissel op de hoofdkas te dier plaatse was afgegeven.

Ware dit geschied dan hadde ik hoogstwaarschijnlijk het bedrag dier tekortkomst kunnen recouvreren; zooals ik dan ook den Civiel- en Militair-Gouverneur ter Westkust van Sumatra verzocht mij op eigene kosten terstond naar Natal te doen terug vertrekken, ten einde de zaak in loco te onderzoeken, met stellige verzekering alsdan terstond de ontbrekende f 2106 aan te zuiveren.

Dit werd mij geweigerd. Ik werd gesuspendeerd ter zake van ontrouwe administratie, met verbod mij van Padang te verwijderen.

Twaalf volle maanden heb ik op die wijze op eene plaats waar ik niemand, en niemand mij dan volgens de nadeeligste geruchten kende, geleefd. Ik had volstrekt geene middelen overgespaard, en trachtte dus te bestaan der weinige kleederen, die ik successievelijk verkocht.

Op het laatst van mijn verblijf aldaar openbaarde zich in den algemeenen geest eene verandering ten mijnen voordeele, men kreeg medelijden, en bood mij een aalmoes aan.

Men was begonnen met mij onrechtvaardig te verdenken, ik kon dus niets van die lieden aannemen.

Toen leed ik honger, Uwe Excellentie, toen bragt ik meermalen, als het mij niet gelukt was den huur van een klein inlandsch huisje te betalen, den nacht onder den blooten hemel door.

Erger dan dat, ik was veracht en verstoten door eene maatschappij die mij voor een schurk hield, want de Gouverneur had het gezegd! Niemand groette mij, niemand kende mij, niemand liet zich met mij in, want ik stond op het punt om eerloos te worden.

Zoo leefde ik twaalf maanden, Uwe Excellentie, als het leven heeten mag, worstelen als het was, met de dagelijks terugkeerende grief van armoede en schande, gemarteld door de verwachting eener criminele regtspleging; zoo leefde ik twaalf maanden, elken dag denkende: dit is de laatste, en mij elken dag bedrogen ziende.

Den 10en Augustus 1844 heb ik mij neergelegd om te sterven, van honger te sterven, Uwe Excellentie. Ik had in drie etmalen niet gegeten! Een chinees wien ik eens eene dienst bewezen had, vond mij, en bragt mij eten.

Op eenen avond toen ik te acht ure nog niet wist waar ik den nacht zoude doorbrengen, schreef ik eenen brief aan Z.E. den Gouverneur-Generaal Merkus.

Kort daarop ontving de Civiel- en Militair-Gouverneur der Westkust last mij naar Java te laten vertrekken.

Hier werd mij wachtgeld verleend, bedragende na aftrek der 14% korting f78 half koper 's maands.

Om te leven was dit genoeg, want ik had geleerd met weinig tevreden te zijn, tot herstel mijner omstandigheden te weinig.

Om op Batavia mij zooveel mogelijk in de publieke opinie te rehabiliteren, leefde ik, hoewel weinig, toch zoo fatsoenlijk mogelijk; bouwende op de mij telkens van hoogerhand gedane beloften, die mij eene afbetaling zouden mogelijk maken, maakte ik schulden.

In November 1844 wendde ik mij door intermediair der Generale Directie van Financiën tot het Gouvernement, met een verzoekschrift, houdende:

‘Dat ik die f2106, waarvoor men mij had gesuspendeerd, nimmet genoten had;

Dat ik die zaak tot klaarheid zoude hebben gebragt, indien men mij op Padang hadde toegestaan naar Natal te vertrekken;

Dat ik altijd verwachtte dat deze aangelegenheid ten laatste in mijn voordeel zoude worden opgehelderd;

Doch dat de ondergane ellende van den laatsten tijd mij noopte aan deze zaak, op wat wijze dan ook, een einde te maken;

Dat ik afgemat was van de pogingen om mij in mijne omstandigheden staande te houden;

Dat eene wederplaatsing waaraan ik zoo groote behoefte had, van de beëindiging dezer zaak afhankelijk scheen, en

Dat ik daarom de ten mijnen laste gebragte schuld van f2106 erken; met verzoek wijders dat bedrag te mogen voldoen door eene inhouding van hetgeen ik in allen eerbied meende te goed te hebben.’

Aan dit verzoek is wat de storting aangaat voldaan; de plaatsing echter is tot nog toe achterwege gebleven.

Twee keeren ben ik zoover mij bewust is, door de Generale Directie van Financiën voorgedragen, eens tot eersten kommies te Benkoelen, en eens tot kommies te Passaroeang. Telkenmale is die voordragt uithoofde der aanspraken van anderen, vruchteloos geweest.

In September des vorigen jaars werd ik belast met het bijwerken van eenen achterstand in de administratie te Krawang. Ik bevond mij op dat oogenblik te Buitenzorg, en heb uit gebrek aan andere middelen, den weg derwaarts te voet gemaakt. Daar zijnde heb ik mij, naar ik eerbiedig vertrouw, voldoende van mijne verpligting gekweten. Wat mijne inkomsten te Krawang aangaat, neem ik de vrijheid mij eerbiedig te refereren aan den inhoud mijner rekesten van den 19 December 1845 ll. Bij mijn vertrek van Poerwakarta had ik de noodige gelden niet mijne weinige goederen te doen transporteeren.

Bij besluit van den 11en Januarij ll. No. 10 is onder anderen de Generale Directie van Financiën aangeschreven mij tot wederplaatsing in eene bediening, geëvenredigd aan de laatst door mij bekleede, bij de eerste gelegenheid in aanmerking te brengen. Dankbaar voor die beschikking zou ik niet gewaagd hebben Uwe Excellentie met andere verzoeken te bemoeijelijken. Eene bijzondere omstandigheid echter, die een spoedig herstel mijner zaken dringend vordert, heeft mij genoodzaakt, ofschoon ik de daartoe passende kleeding niet bezat, Uwer Excellentie om een particulier gehoor te verzoeken.

Dat gehoor is mij goedgunstig verleend geworden, het was mij echter niet mogelijk in die weinige oogenblikken, Uwer Excellentie al het voorgevallene naar eisch mede te deelen, en de aanspraken, welke ik in allen eerbied vermeen te bezitten, te ontvouwen. Ik moest in een kwartier lucht geven aan de aandoeningen van negen en twintig maanden; ik moest in één oogenblik Uwer Excellentie mededeelen hoe ik geknakt was in mijne middelen, in mijne carrière, in mijne gezondheid, misschien in mijne geestvermogens.

Ook in deze missive heb ik Uwe Excellentie de ondergane krenkingen en ontberingen slechts zeer onvolledig medegedeeld. Het valt mij moeijelijk mij de omstandigheden van de laatste drie jaren voor den geest terug te brengen, zonder mij daarbij in bittere klagten te uiten over sommige ten mijnen opzigte genomene maatregelen, klagten, welke ik, hoe natuurlijk overigens, uit eerbied voor Uwe Excellentie vermeen te moeten onderdrukken.

Ik neem niettemin de vrijheid Uwer Excellentie met gepaste bescheidenheid op te merken dat primitief die suspensie wegens ontrouw niet billijk geweest is; en dat uit die suspensie alle mijne latere lotgevallen zijn voortgesproten. De aanzuivering der som van f2106 hadde veel gemakkelijker kunnen geschieden, indien ik niet in mijne betrekking ware geschorst geworden; terwijl ik dan gedurende al dien tijd ten nutte van mij zelven, en misschien ten voordeele van den Lande had kunnen werkzaam zijn.

Ik geloof eerbiedig dat het buiten de magt van het Gouvernement staat, mij voor al het ondergane, geheel schadeloos te stellen. Alleen wat het geldelijke aangaat, zoude zulks kunnen geschieden, het is daarom dat ik de vrijheid neem als nog terug te komen op mijne verzoekschriften van den 19en December Ao Po.

Ik weet dat men mij voor eene administratieve betrekking, op grond van het gebeurde, ongeschikt acht. Deze ongeschiktheid is geenzins bewezen Uwe Excellentie. Meermalen bevond ik mij, ten gevolge der spanning welke er door de toenmalige Mandhelingsche gebeurtenissen, in het Natalsche heerschte, weken lang van huis, en moest dikwijls de administratie van lang verloopen tijd naderhand in ééns bijwerken, maar al bestaat die ongeschiktheid, Uwe Excellentie, ik zal misschien andere hoedanigheden bezitten die mij tot het bekleeden van eenige bediening bekwaam maken, en die het welligt jammer doen zijn dat ik twee en een half jaar werkeloos heb moeten doorbrengen. Ik geloof geschiktheid te hebben voor het inlandsch bestuur; ik ben redelijk bedreven in de taal; ik ben gehard tegen vermoeijenissen en ontberingen van allerlei aard; ik heb ondervinding opgedaan, Uwe Excellentie, en ik beweer eerlijk man te zijn.

Ik neem de vrijheid mij bij Uwe Excellentie voor eene spoedige, eenigzins gunstige plaatsing, eerbiediglijk dringend aan te bevelen.

Ik zoude Uwer Excellentie, indien zulks niet beneden H.D.Z. aandacht ware, verzoeken naar mijne geschiktheid te doen informeeren bij den Heer Directeur-Generaal van Financiën, die vroeger als President der Algemeene Rekenkamer drie jaren lang mijn chef was, bij den heer Directeur van producten, ten wiens burele ik het vorig jaar 4 à 5 maanden zonder bezoldiging ben werkzaam geweest en aangaande de wijze waarop ik mij in alle omstandigheden gedragen heb, bij ieder die mij op Sumatra, Batavia of hier gekend heeft.

Verschooning vragende voor de vrijmoedigheid waarmede ik in deze missive Uwe Excellentie met de mededeeling mijner omstandigheden, als eene laatste poging heb durven naderen, eindig ik met het eerbiedig verzoek dat het Uwer Excellentie moge behagen, in dit geval desnoods tot buitengewone maatregelen over te gaan, ter verbetering eener positie welke uit buitengewone oorzaken is voortgesproten.

Ik heb de eer met verschuldigde onderdanigheid mij te noemen,

Excellentie!

Uwer Excellentie's Dienstvaardige Dienaar,

Douwes Dekker.