Lijst van brieven op datum
29 januari 1846
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)
* 29 januari 1846
Brief van Dekker aan Tine. (Brieven II, blz. 43; Brieven WB II, blz. 30)
Buitenzorg 29 Januarij 1846.
Donderdag avond.
Nadat ik heden morgen in haast eenen brief aan mijne lieve Everdine had verzonden, dacht ik weinig dezen dag nog tijding van u te krijgen. Uw klein briefje met de brood-koelie ontving ik heden avond. Ik was er zeer van ontsteld. Ofschoon ik over de ziekte van den heer van der Hucht altijd een zwaar hoofd heb gehad, had ik toch niet kunnen denken dat het zoo spoedig eene zoo ernstige wending nemen zoude. Ik weet niet of uw briefje van gisteren avond of heden morgen is. Het spijt mij zoo dat er vroeger geen gehoor is gegeven aan den raad om een dokter te laten komen. Spreek hierover echter niet, maar lees het volgende als gij het goed vindt aan nicht voor.
Heden middag heb ik dokter Toussaint gesproken, wien ik de ongunstige berichten aangaande den heer van der Hucht mededeelde. Toussaint begon uit zichzelf er over te spreken dat het hem zoo verwonderde dat de heer Pen niet iemand die in Indië dergelijke ziekten meer had behandeld er bij had geroepen. Heden avond heb ik aan dezen en genen naar Toussaint gevraagd en van verscheidenen gehoord dat Zed. voor een knap dokter bekend staat. Dring er toch bij Mevr. van der Hucht op aan, als het nog niet te laat is, dat er terstond een goed paard worde gezonden met eene uitnoodiging van den heer Pen om dáár te komen; en laat dan als het mogelijk is hier en daar paarden ter verwisseling gereed staan. God weet hoeveel in dit geval van spoed afhangt.
Uw lieve brief dien ik heden morgen ontving verdiende wel een lang antwoord. De gedachte aan de positie van neef neemt echter mijne geheele ziel in. Dit echter wil ik u schrijven, mijn engel, dat ik mij schaam over mijn vorig schrijven. Gij beschuldigt u zelven alsof gij een en ander niet goed hadt overgebragt, neen mijne lieve, het is geheel mijne schuld. Er bestond geene reden om mij het gezegde van Mevr. van der Hucht zóó aantetrekken, en bovendien had ik nog geene vrees mogen koesteren, want een hart als het uwe mag niet mistrouwd worden. Dit was eigenlijk het geval niet, ik vreesde slechts dat iemand trachten zoude zich tusschen ons te stellen. Ik heb heden per landmail naar Holland geschreven, natuurlijk het meest over u, want gij weet: waar het hart vol van is... enz.
Ik kan zoo regt genoegelijk aan het oogenblik terug denken waarop ik u het eerst ontmoette, en aan al die omstandigheden welke gebeuren moesten voor wij bij elkander kwamen. Uwe eerste jaren waren niet genoegelijk, en ook ik heb nog al gezworven, welk een heerlijke uitkomst is ons beide weggelegd! Alles heeft juist zoo moeten geschieden om ons zoo regt gelukkig te maken. Het doet mij zoo leed u door mijn schrijven bedroefd te hebben, ik zal mij voortaan voor die aantrekkelijkheid wachten en nooit, nooit weder een oogenblik mij ongerust maken over uw hart, mijn beste. Ik ben zeer bekommerd over de positie waarin men op P.S. op het oogenblik verkeert. Roep mij toch vooral, als men denkt dat ik iets goeds zoude kunnen verrigten.
Ik heb er mede te doen dat gij tegenwoordig zooveel te tobben hebt, en 's nachts niet behoorlijk slapen kunt, dan om de kleine Mientje, en dan om de kiespijn. Kon ik maar voor u waken. Denk eens lieve, eens komt er een tijd dat wij alle die dagelijksche bezwaren van het leven te zamen dragen zullen. Mij dunkt dan wordt elke tegenheid een genoegen. Er is toch waarlijk niets schooners in den mensch dan de liefde. Weet ge wel dat gij (uwe positie met die der meisjes v.d. H. vergelijkende) al heel gelukkig zijt? O, wat zullen die arme meisjes een angst uitstaan. Groet ze allen, mijne lieve zusters vooral. Ik denk met veel genegenheid aan Henriette en Sophie. Vindt gij niet dat wij spoedig op een broederlijken voet zijn geraakt? Met zulke meisjes is dit ook gemakkelijk. Zeg aan H. en S. dat ik zooveel van haar houd en mij in den vervolge zulke genoegelijke dagen voorstel.
Vaarwel lieve beste Everdine, ik heb u innig innig lief, dat gelooft gij immers wel? Ik vertrouw vast op u, nu en altijd.
Dag mijn heele lieve, geloof mij geheel
Uwen Eduard.