Lijst van brieven op datum
25 januari 1846
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)
25 januari 1846
Brief van Dekker aan Tine. Groot dubbel vel, geheel beschreven. (M.M.) P.S.: Parakan Salak. - H. & S.: Henriëtte en Sophie.
Buitenzorg 25 Januarij 1846. (Zondag avond)
Hoe gelukkig mij anders altijd uwe lieve brieven maken, mijne lieve beste, moet ik erkennen dat de brief welken ik heden avond ontving mij verdrietig maakte. Dit geldt natuurlijk U niet, mijn engel, maar ik ben verontwaardigd over de wijze waarop men mij behandelt. Eerst scheen men mij voor een kind aantezien en nu misschien voor een deugniet. Toen ik op P.S. was, verkeerde men in het idee dat ik om maar bij U te blijven mijne zaken verwaarloosde. Men heeft nu gezien dat ik zeer goed wist waarop ik wachtte, en nu schijnt men U voor mij als een doorbrenger te willen waarschuwen. Zeer consequent is men ook niet. Ik herinner mij zeer goed dat gij mij op Krawang hebt geschreven dat ‘Nicht ook van opinie was dat wij als ik geplaatst was niet lang moesten wachten.’ - Thans ziet men daarin zwarigheden. - Eerst scheelde het weinig of men jaagde U en de meisjes op eene mijns inziens zeer hinderlijke wijze het huis uit, en thans zegt men dat het zoo aangenaam wezen zoude als H. & S. vooreerst nog daar bleven. Zekerlijk zoude ik geene schulden hebben als ik minder kiesch was in het gebruiken van middelen om aan geld te komen, en tevens als ik aangaande de verpligting tot hulpbetoon aan eenen naaste dezelfde denkbeelden had als Uwe ongeroepene raadgevers. Gij zegt: Nicht meent het goed.’ - Ik geloof daar niet veel van. Ik houd niet van die hartelijkheid die niets kost. - Ik heb eene andere wijze van hartelijk te zijn. Ik heb menigmaal gezegd dat de Heer van der Hucht niet zoo spoedig in ons engagement had mogen toestemmen, maar na zoo onvoorzigtig, zoo dom gehandeld te hebben, is het indigne om nu te trachten U uw vertrouwen op mij te benemen. Wat zoude ons lot wezen lieve beste Everdine als gij notitie van die fraaije waarschuwingen hadt genomen? Zij toch moeten gelooven dat gij er aan hechten zult, - waarom dan die voorzigtigheid niet gebruikt toen het tijd was? Ik houd alles voor een uitvloeisel van commérages, waarin onze vrienden Pen en van Heeckeren (die N.B. nog nooit zijn eigen brood heeft kunnen verdienen!) een grooten rol spelen. Zeg aan wie gij wilt dat als het bezwaren inheeft om Uw geld uit Holland te krijgen, - (ik zie die bezwaren niet in) dat men dan goed zoude gedaan hebben U zulks te zeggen, - dan had ik gezorgd geld te hebben. Als ik gewild had, konde ik op het oogenblik f2700. - in handen hebben, en daarbij kan ik als ik geplaatst ben terstond nog ca f 1200. - krijgen. Dit was ruim genoeg om ons interigten &c. Het is als of men het er op toelegt ons te contrariëren. Dat men in het huwelijk tredende, verkeerd doet van zijn geld te leven, weet ik even goed als de Heer en Mevrouw van der Hucht, want daarom wachten wij juist tot ik geplaatst ben om van onze maandelijksche inkomsten te kunnen bestaan. Dat wij zuinig moeten wezen, weet ik ook, schoon ik hoop dat die zuinigheid zich niet zóóver zal behoeven uittestrekken, dat wij iemand een refus zullen laten lijden, als wij aan tafel meenen dat hij een stukje vleesch vraagt, noch eene dame in hare kamer door een jongen zullen laten bedienen. - Waarlijk lieve Everdine, ik ben innig verdrietig: Nu men weet dat ik wel degelijk aanspraak op eene plaatsing heb, werpt men het op iets anders. - Waarom dat punt niet aangeroerd toen ik nog ginder was? Is het niet onedel, na mij eerst als een landlooper te hebben laten vertrekken, nu mij in het dierbaarste wat ik bezit, uw vertrouwen, te willen benadeelen? Ik begrijp zeer goed dat niet ieder zich kan voorstellen hoe prikkelbaar sommige menschen (waaronder ik hoop te behooren) op het punt van eer zijn. Men gevoelt het misschien niet dat het iemand krenkt als men zijn meisje waarschuwt: ‘pas toch vooral op, dat hij uw geld niet opmaakt!’ Wat ik U bidden mag, lieve beste Everdine, vertrouw op mij. Door dergelijke praatjes heb ik Caroline Versteegh verloren. - De oude Heer V. kwam op Batavia, en ik was zeer driftig tegen hem, zoo dat ik zelfs zeide: Loop met je dochter naar de maan enz. - Toen ik wegreed barstte ik in tranen uit want ik gevoelde dat ik alles bedorven had, maar het was te laat. Ik heb vijf of zes zeer kommervolle jaren doorgeleefd. Ik ben miskend en bestolen geworden, ik heb honger geleden, ik heb moeten vechten om de menschen te dwingen mij te groeten, ik heb op het punt gestaan iemand in koelen bloede te vermoorden, later, om zelf een einde aan mijn vreugdeloos leven te maken, - (ik had mijne afscheidsbrie-ven geschreven, maar ik stuitte op het vaarwel aan mijne moeder, - dat kon ik niet, - die brieven heb ik nog), - ik heb schipbreuk geleden, mijn huis is verbrand, ik ben 40 dagen krankzinnig geweest, ik heb op het punt gestaan crimineel vervolgd te worden -, (ik kan U nog het briefje laten zien waarbij men mij waarschuwde, en aanraadde om nog dien zelfden nacht in een praauwtje naar Singapore te vlugten) -. Dat alles heb ik ondervonden en zonder hulp, zonder vrienden tot een goed einde gebragt, - en nu willen menschen wiens pad altijd effen was, menschen die tegen mijne ontmoetingen als een roman zouden opzien, de ongeroepene raadgevers spelen, en mij in het eenige wat ik bezit benadeelen. Het is waar, ik houd er niet van zoo naauwkeurig op het dagelijksche te letten, ik houd mij liever met iets anders bezig dan het ontginnen van een bouw theegrond, maar als het moet, kan ik wel, dat heb ik getoond. Misschien hebben deze en gene op P.S. nog nooit in de gelegenheid geweest dat te toonen; mogt het gebeuren dan zal ik die menschen geluk wenschen als zij het er zoo goed afbrengen.-
Ik zeide dat men mij trachtte te benadeelen in het eenige wat ik bezit en dat is de waarheid, mijne eer en uwe liefde. Men heeft getracht uw vertrouwen te ondermijnen, en tevens mij te doen voorkomen als iemand die van dat vertrouwen zoude misbruik maken; -
En welke waarde kan men daar aan hechten? Tegelijkertijd dat men U aanraadt mij op de vingers te kijken (want dat is het eigenlijk) geeft men U nog al duidelijk te kennen dat gij op hunne hulp ook niet rekenen moet. Als men dan zooveel belang stelde in uw geluk moest men niet zoo geheel de handen van U aftrekken. Ieder weet dat wij zoo gaarne zouden willen trouwen, zoodra ik geplaatst ben. Niets was dus natuurlijker dan dat men, als het noodig was ons daarin te gemoet kwam. Het zoude den Heer v.d. Hucht weinig deeren als hij U wat geld gaf. Hij weet immers dat het terug zal en kan worden gegeven. Al hadt gij in Holland niets te vorderen, dan nog konde men ons zonder risico helpen, want ik pretendeer meer solide te wezen dan menigeen die geld bezit. Als wij geld noodig hadden ware natuurlijk de Heer vd Hucht de naaste geweest om te vragen. Wij zullen ons zeer goed zonder dat weten te helpen. Ik bedank voor alle raadgevingen, en alle hulp, onder opmerking dat het altijd gek staat als men iemand zijne hulp weigert, vóór dat dezelve gevraagd is.
Lieve beste Everdine, ik heb U zoo hartelijk lief, - schrijf mijne onaangename stemming daaraan toe dat ik het mij zoo aantrek als iemand mij in die liefde tracht te dwarsboomen - Bewaar mij toch om godswil uw vertrouwen. Gij weet niet hoe angstig mij uw brief gemaakt heeft. Eén oogenblik van twijfel, - en ons geluk ware voor altijd weg.
Op Bolang meende ik dat gij niets bezat. Eigenlijk ware dit ook beter. Wij zouden ons zeer goed geholpen hebben. Ik had dan hulp van mijnen vader ingeroepen. Dit behoeft nu echter niet. Verzoek aan den Heer v.d. Hucht U behulpzaam te zijn in het ontvangen van Uw geld, en sta er op dat Zed. het spoedig doet, - anders zullen wij het zelf doen. Wat aangaat het punt van huwelijk (terstond na eene plaatsing) dat zullen wij zelf beoordeelen, en als wij het goed vinden, zal het geschieden met of zonder goedkeuring uwer zeer hartelijke familie.
Het spreekt van zelven dat ik niet op P.S. terug kom. - Ik heb een brief van Goetzee gekregen, die ziek is en mij vraagt bij hem te komen. - Ik zal natuurlijk gaan, doch wacht hier nog eerst nadere tijding van U. Groet Henriette en Sophie heel hartelijk van mij. Ik ben te boos om meer te schrijven. - Vertrouw er op dat ik U innig liefheb, te veel om door eenige overijlde stap Uw geluk in de waagschaal te stellen - Vaarwel lieve beste Everdine.
Ed.
Laat als gij goedvindt, dezen brief aan de meisjes lezen (ik bedoel onze meisjes). Ik kan het denkbeeld niet verdragen dat zij misschien ook denken zouden dat men U teregt voor mij gewaarschuwd heeft, foei! -
In de broodtrommel is een fleschje met inkt. Ik heb een brief van Cateau ontvangen welke ik hier insluit. - Misschien kunt gij dezelve niet lezen. Heden ontving ik een lateren brief van haren vader, waarin hij mij vraagt hem aan eenige betrekking te helpen. - Misschien zal het gelukken. Ik zal mijn best doen. Ook heb ik brieven van Krawang. De Ass. Rest. verzoekt mij terug tekomen, maar waarschijnlijk zal ik niet kunnen, daar ik op Batavia nog al een en ander te verrigten heb. Omtrent het terstond medegaan van H. & S., als wij gehuwd zijn, - ik vind dit hangt van de meisjes en ons af, en niet van de opinie van menschen die diezelfde meisjes nog zoo kort geleden als weeskinderen naar holland wilden zenden. Of zoude Wm v d H. over Sophie zijn regt als voogd willen laten gelden? - Dat zoude toch al te bespottelijk wezen. Gij hebt gezien, lieve Everdine dat ik er prijs op stel, onaangenaamheden te vermijden, maar laat men niet denken dat ik er bang voor ben. Als het wezen moet, zal ik mij laten gelden, zoo wel waar het U en mij als onze zusters aangaat. Ik krenk of beleedig niemand maar dat men dan ook mij met rust late. Laat u deze brief niet al te erg bedroeven, lieve Eefje, - gij zoudt immers niet willen dat ik een kind was, - en herhaal het mij toch telkens weder, dat gij mij altijd vertrouwen zult.-
De weigering van dat meisje om hulp aantenemen, is zeer edel. Eerst was ik van plan, daar nog eens op aantedringen. Goetzee schrijft mij dat er kamers bij Faes gereed waren - Na uwen brief van heden zie ik echter dat wij niet in eene positie zijn om anderen te helpen. - Dat komt nu nog al gelukkig. Ik schrijf morgen die kamers in het Logement af - Als ik op Batavia kom, ga ik bij den heer Franssen logeren, die mij geinviteerd heeft.
Elk oogenblik komt mij die brief van U weder in de gedachten. Men spreekt van zuinigheid. - Voor mij zelven ben ik altijd zuinig geweest, voor anderen nooit, - maar sedert ik op Bolang ben geweest heb ik er zeer naauwkeurig op gelet, en nu nog. Ik heb u mijn woord gegeven, dat ik alles doen zoude wat tot ons geluk dienstig is, en daar wij niet rijk zijn, spreekt het van zelven dat ik alle uitgaven vermijd die niet noodig zijn, - zonder dat ik te dien aanzien door anderen aan mijn woord behoef herinnerd te worden. Dacht men waarlijk dat ik zoo dom of zoo slecht was om U door verregaande ligtzinnigheid in het ongeluk te storten! Ik ben nooit zoo ligtzinnig geweest als de Heer van der Hucht op den 26n September!