Lijst van brieven op datum
15 december 1845
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)
* 15 december 1845
Brief van Dekker aan Tine. (Brieven I, blz. 322; Brieven WB I, blz. 209) De nieuw-aangekomen Gouverneur-Generaal was Minister Rochussen.
Poerwakarta 15 Dec. 1845.
Hartelijk beminde Everdine. Eigenlijk had ik grooten lust om uwen brief van 7-11 Dec. heel uitvoerig te beantwoorden, maar dan mogt welligt mijne Gintongsche reis er bij inschieten, en dat mag niet, dus wil ik daarmede maar dadelijk beginnen.
Gij weet wat mij derwaarts dreef. Zaturdag twee ure ging ik te paard op weg. Terstond overviel mij een hevige stortregen die mij koud en nat maakte, en den weg zeer slecht. Mijn paard was ook niet van het beste allooi, zoodat ik al hotsende en schokkende juist in de gelegenheid was om na te denken over het inconvenient om pupillen en protégées op 20 paal afstand te hebben. Ik heb in mijne eenzaamheid gelagchen. Dat heb je nu van je Donquichoterie dacht ik. Onwillekeurig keek ik om naar mijn jongen die de Sancho van de historie was, en waarlijk ik schaterde het uit zoo had de snaak zich beijverd om zijn origineel den schildknaap natebootsen. Sancho's ezel kan een prachtig dier geweest zijn vergeleken bij den ellendigen knol die hij bereed. De regen gaf hem het voorkomen eener poule mouillée. Daarbij had hij een sabel op zijde, één spoor aan, en een strooien matrozenhoed op met paauweveeren. Het was eene wonderlijke expeditie, en ik zoude het heele krawangsche archief er voor geven om de gedachten te weten van iemand die ons gezien had. Op toeschouwers was echter weinig kans. De buitendien niet zeer drokke krawangsche wegen (als ik wegen zeg meen ik modderbanen) waren nu geheel verlaten, zelfs geen kampongshond nam de moeite ons door zijn gillen en huilen de vereerende verzekering te geven dat hij ons gezien had. Alles vlugtte voor den regen en het onweder. Ik had f 1100 gouvernementsgeld aan bankpapier bij mij, dat voor den controleur op Gintong bestemd was; uit vrees dat dit door den regen onbruikbaar worden zoude, ging ik in een warong die vol schuilende koelies was. Ik liet mijn schat in bladen wikkelen, en rookte daar met moeite eene sigaar die rijkelijk zijn aandeel aan de bui had ingezogen. De regen hield niet op, en daar de lucht geene beterschap beloofde ging ik maar weer op reis; eerst had ik nog een gesprek met een mandoor in het huisje waar ik schuilde. Hij vraagde mij met de gewone vrijpostigheid van een inlander dien men door een weinig familiariteit à son aise gebragt heeft: ‘waarom ik toch door zulk een weer op weg was?’ En eilieve, wat moest ik den man antwoorden? Al was het geen inlander geweest, dan nog zou ik moeite gehad hebben het iemand aan het verstand te brengen hoe ik op reis was om een meisje op te zoeken dat mij volstrekt niet regardeerde. Ik vertrouw echter dat mijne lieve Everdine het wel begrijpen zal. Ik kwam op Gintong eerst vrij laat aan, want ik had maar zeer langzaam kunnen rijden om den slechten weg. Cateau was blijde dat ik kwam, maar zij was meisje genoeg om in presentie van anderen te zeggen: ‘Nu, 't is wat moois, wie komt er nu door zulk een weer!’ Mevrouw Dupui, een meisje in Krawang geboren en opgevoed en geheel indisch van karakter, dat heet koppig en dom, sprak ter nauwernood tegen mij. Dupui gaf mij daar den volgenden morgen opheldering van. Zij had gehoord dat haar man die sinds lang met Permentier gebrouilleerd was, zich met denzelven had verzoend, en dat ik daar de hand in had gehad, hetgeen niet zoo was want ik moei mij niet met die ellendige geschillen. Zij was daarover zoo verstoord, dat zij direct lomp tegen mij was, en ware het niet om Cateau geweest, ik was terstond weggegaan. Ik liet mij alles maar aanleunen en bleef zoo vriendelijk mogelijk was. Dupui was er mede verlegen. Ik sliep op eene bank. Den volgenden morgen sprak ik Cateau een oogenblik alleen. Ik vraagde haar waarmede ik helpen konde. Zij had eenige kleine moeijelijkheden die ik voor haar beloofde uit den weg te ruimen. Ook had zij geld noodig. Ik bespaarde haar het moeijelijke om daarom te vragen en begon daar zelf van. Ik had er op gerekend en gaf wat ik had. Evenzeer als ik het mooi in haar vind dat zij vroeger zoolang als het eenigzins konde, alle hulp afwees, evenzoo vond ik het nu aangenaam dat zij op mij vertrouwde. Maar verbeeld u die positie eens, stel u eens in hare plaats; is het niet verschrikkelijk aan een jongmensch hulp te moeten vragen? 's Avonds op mijne bank liggende was ik genoodzaakt een zeer onaangenaam discours aan te hooren tusschen Dupui en zijne vrouw, alweder over dat verzoenen met P. Ik wilde voor den dag weg om niet te laat te huis te komen, tegen vier uur stond ik op; ik had Cateau beloofd dat ik haar goeden morgen zeggen zoude. Ik kleedde mij en klopte aan haar deur. Zij stond op en deed mij open. Ik heb haar gekust en ging weg zonder iemand anders te ontmoeten. Het is een wonderlijk koel meisje. Ik was eenigzins aangedaan, omdat ik haar nu vooreerst zoo aan haar lot moest overlaten, maar ik geloof niet dat zij er om gaf. Ik geloof niet dat er grooter contrast met u wezen kan. Zij blijft bij Dupui tot kerstdag, dan is er eene geschikte gelegenheid voor haar om naar Batavia te gaan. Ik zal haar daar opzoeken, en wat ik naderhand van haar hoor zal ik u trouw vertellen. Na de vervelende 20 paal wederom te hebben afgereden, vond ik te huis komende een heerlijken brief van mijne Everdine.
Ik heb er nog eens goed over nagedacht om op den laatsten bij u te zijn. Ik geloof dat het zal kunnen. Eerst dacht ik dat de delicatesse vorderde niet van hier te gaan voor mijn tijd geheel om is, doch bij nader inzien behoeft dit niet. Wel beschouwd moest ik eigenlijk van hier naar Batavia om den Gouv. Gen. te spreken. Heb ik u reeds gezegd dat Z.E. aan den Helder mijn broeder gesproken heeft? Natuurlijk over mij. Ik houd anders niet van dergelijke aanbevelingen. Ik wil liever geholpen worden omdat ik daarop aanspraak heb, dan omdat mijn broeder toevallig met den G.G. in aanraking geweest is.