Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

30 november 1845

van

Multatuli

aan

Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)

 

Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)

terug naar lijst

* 30 november - 3 december 1845

Brief van Dekker aan Tine. (Brieven I, blz. 279; Brieven WB I, blz. 181)

Poerwakarta 30 Nov. 1845.

Mijn plan om nog gister avond aan u te schrijven is mislukt, lieve Everdine; ik had er op gehoopt doch ben door den resident aan de praat gehouden. Ik bemin u onuitsprekelijk lieve Everdine, en toch is het mij alsof ik u nooit genoeg bemin, ik neem het mij kwalijk als ik een oogenblik mijne gedachten met iets anders bezig houd, en ik ben verdrietig over de onvolkomen menschelijke natuur die ons belet geheel en al als engelen lief te hebben. In 1841 schreef ik eens:

Wat zoekt ge, liefde en min...? Mistrouw haar zoet genot:

Geen liefde is als van God, bestendig, rein, verheven,

Het stoflijke is te zeer met ons bestaan doorweven,

Gij vindt beneden niet, wat slechts bestaat bij God.

Hebt gij het ook wel eens dat gij u ontevreden gevoelt met uwen stand als mensch? Onlangs op Batavia had mijn broeder, die natuurlijk doorgaande zeer ernstig gestemd was, in gezelschap met eenige jongelui mede gesproken en gelagchen. Het discours bragt mede dat wij opgeruimd werden en eenigszins vrolijk. 's Avonds was Jan zeer somber en sprak niet, eindelijk brak hij zijn zwijgen af met de woorden: Wat zijn wij menschen toch ellendige schepsels, wij zijn zelfs niet in staat om smart te bewaren, daar heb ik gesproken en gebeuzeld over allerlei nietige onderwerpen en op het oogenblik misschien, ligt mijne arme Mine te sterven. Het gesprek was heel onschuldig geweest, maar het griefde Jan dat hij zich een oogenblik had laten afleiden van het eenige punt dat zijns inziens waarde voor zijne gedachten hebben moest. Ik geloof niet dat iemand daarvan uitgesloten is; en het is wel een zeker bewijs van onze onvolkomenheid dat wij nooit geheel en al ongelukkig kunnen wezen, dat wij niet in staat zijn eenige smart zoo diep te gevoelen, of er blijft altijd nog plaats voor de nietigste aandoeningen over. Hier zoude ik nog vrede mee hebben, maar dat het ligchaam zoo luid spreekt, kan mij hinderen. Bij de hoogste smart, en het grootste genot van het hart, blijven de ligchamelijke behoeften altijd hunnen eisch houden. Het voorbeeld dat ik wil aanhalen klinkt burlesque, maar ik geloof dat het juist is. Laat iemand bij het sterfbed van een teeder bemind voorwerp met een speld prikken, dan heeft op dat oogenblik de smart van het ligchaam de overhand, evenzeer als wij het hoogste genot van het hart vergeten om eene dergelijke ligchamelijke pijn. Is dat niet bedroevend? Moest de ziel niet meer overwigt hebben op het ligchaam? Moesten de banden die ons aan het stof binden niet losser, en de behoeften van den geest ons niet dierbaarder wezen? Er zijn geleerden die uit eene dusdanige ontevredenheid het eeuwig leven bewijzen. Ik geloof vast aan eene eeuwigheid, maar ik vind hierin geen bewijs. (Ik vind nergens bewijs). Dat de behoefte bestaat aan volmaking is ontegenzeggelijk, nog niet eens bij allen! Er zijn menschen die het niet vreemd vinden dat ze aan dezelfde natuurwetten onderworpen zijn als een beest, een plant of een steen; maar die behoefte sluit de zekerheid nog niet in zich dat dezelve zal bevredigd worden, want er zijn meer behoeften waaraan niet voldaan wordt.

Zoo even zeide ik: ik vind nergens bewijs. Om uw godsdienstig gevoel niet te kwetsen zal ik hier de gebeurtenis herhalen die eens met Bellamy voorviel. (Ik heb het u reeds eens verteld.)

Bellamy was student in de theologie, en oefende zich met Ockerse in het disputeren. B. moest het bestaan van god bewijzen en O. het tegendeel. De laatste was gevatter of meer ervaren in logica, althans elk bewijs dat B. bijbracht werd door hem weggecijferd. Bellamy was driftig van gestel en konde in weerwil van de goede bedoeling van O. die alleen tegensprak omdat hij disputeren moest, niet bedaard blijven, nu hij zijne dierbaarste overtuiging zoo koel hoorde wegredeneren. Het was slecht weder en er brak een hevige onweersbui los juist op het oogenblik dat B. in zijne bewijsgronden verward was, en niet meer wist wat hij zoude aanvoeren. Moest hij nu de zaak verloren geven, dat kon toch niet, daartegen kantte zich zijn gevoel aan. Hij opende het venster, stak onder het rollen van den donder de hand omhoog en riep: Ik zweer dat er een God is, - zoo gij meent regt te hebben, sta op en zweer het tegendeel!

Ik denk te goed over mijne lieve Everdine om te meenen dat zij deze passage zoude vergeten hebben, ik heb dezelve hier maar herhaald omdat ik het een schoon voorbeeld vind van de voortreffelijkheid van ons ingeschapen gevoel, tegen over de onvolledigheid onzer verstandelijke vermogens. Ik zeide het reeds in een mijner eerste brieven dat wij zoo oneindig meer gevoelen dan begrijpen konden. Gaarne zoude ik over dergelijke onderwerpen doorschrijven maar dan blijft uw lieve brief weder onbeantwoord en dat mag niet.

Ik heb uw haar gekust, Everdine. Het zoude iemand die minder bemint bespottelijk schijnen, maar ik vind het zoo natuurlijk! Dit bragt mij op het denkbeeld een lokje op te zoeken dat ik van Caroline had. Ik leide het naast elkander. Blond en bruin, en ik vond nog meer.

Gij zegt: ‘ik hecht ook zeer veel aan haar.’ Dat ik er aan hecht, spreekt vanzelf, want ik verzocht er u om. Ik wil de roomschheid die er in het bewaren van relieken gelegen is, nu eens ter zijde stellen, en dan moet ik u zeggen dat mij bij het nakijken van mijne souvenirs vele gedachten voor den geest kwamen, heel veel! Bij zulk eene gelegenheid denk ik er dan dadelijk bij: die aandoeningen behooren mijne Everdine, ik moet haar daarvan verslag doen. Bovendien heb ik u geschreven dat ik u alles zoude mededeelen wat er ooit met mij was voorgevallen, maar... ik zie er tegen op!

Ik heb een onbegrensd idee van de vertrouwelijkheid die men in de liefde aan elkander verschuldigd is. Het was daarom van den beginne af aan mijn voornemen om u mijne lotgevallen, waarvan gij het voornaamste slechts weet, naauwkeurig mede te deelen. Daar behoort moed toe. Halve openhartigheid verdient men niet in vergelding van zooveel opregtheid als de uwe, maar lieve beste om billijk te zijn moet men ook in aanmerking nemen dat het een zedig braaf meisje veel gemakkelijker valt, alles wat er ooit in haar omgeving voorviel medetedeelen, dan een jong mensch die van zijn 19e jaar af op zich zelven staan moest. Gij hebt niets kwaads te verbergen, en ik...

Het is heel moeijelijk. Denk nu hierom niet dat ik anders of slechter ben geweest dan anderen, want evenzeer als ik u al mijne misslagen wil mededeelen ben ik er op gesteld niet te slecht door u beoordeeld te worden. Eigenliefde zal ik wel overwinnen, maar ik stuit telkens op het moeijelijke om aan een meisje scènes medetedeelen die moeijelijk onder kiesche woorden te brengen zijn. Ik vraagde u onlangs om verlof u over alles te schrijven, en gij hebt mij daarop zeer fijn geantwoord: ‘dat gij op mijne kieschheid vertrouwdet, en dat ik u dus alles mogt schrijven wat ik voor u nuttig oordeelde.’ Ik ben nu nog even ver, en daarom lieve engel antwoord mij bepaald op de volgende vragen:

Gelooft gij niet dat het mijn pligt is u alles mede te deelen wat er met mij is voorgevallen?

Moet ik zulks doen, ook al komen daarin voorvallen die onkiesch zijn?

Wat weet gij van de levenswijze van jongelui in het algemeen. Is het u bekend dat er een groot onderscheid van zeden bestaat tusschen meisjes en jongelieden?

Vindt gij het beter dat ik mijne confessie uitstel tot na ons huwelijk?

Gij zult wel zeggen dat dit wel naar een verhoor gelijkt met al die vragen, maar geloof toch, lieve beste, dat ik er redenen voor heb u die vragen te doen. Wat ik u bidden mag, antwoord mij duidelijk en loop vooral over de derde vraag niet vlugtig heen. Schroom niet te zeggen wat gij weet, want ik moet mij rigten naar het punt waarop gij staat, en laat toch vooral de opregtheid niet aan delicatesse gesacrifieerd worden. Gij weet mijne denk-beelden over onnozelheid. Ik zoude u minder moeten achten als ik u voor onnozel hield, want onschuld uit onnozelheid is eene negatieve deugd die volstrekt geene waarde heeft. Ik zal het als eene schoone triomf uwer liefde aanmerken, en tevens van het verstand, als gij uwe beschroomdheid als meisje op zijde zetten kunt en mij over dit onderwerp uitvoerig schrijven durft. Denk dat wij als God wil spoedig man en vrouw zullen wezen. Anderen zouden dit niet van u vorderen, maar anderen zouden het zich ook niet tot een pligt rekenen alles te biechten en voor ik dit doen kan moet ik immers wel weten of ik u ook krenk door mijne vertellingen.

‘Weet gij wel dat gij een beetje hooghartig zijt?’ Ei...! Mag ik mijn lief meisje wel eens vragen of dit eene vraag is, of eene opmerking, of eene reprimande, of eene vermaning, of eene louange? Is het een uitroep van verbazing, vreugde of misnoegen? Neen, lieve, ik weet wel hoe gij het bedoelt. Gij prijst eene gepaste hooghartigheid, en keurt stugge trots af. De vraag is nu maar onder welke rubriek mijne bedoelde hoedanigheid behoort, en het antwoord daarop is niet gemakkelijk te geven, daar de eigenliefde zoo gaarne als gepast wil doen voorkomen wat door anderen met grond wordt afgekeurd. Wat hiervan zijn moge, dit is zeker dat ik op dit punt niet in de gewone termen val, want mijne ouders maakten dikwijls aanmerkingen op dit punt schoon zij niet regt wijs uit mij konden worden, evenmin als ik zelf. Bij v.d. Velde waar ik van mijn 15e jaar op het kantoor ben geweest, tot ik naar Indië ging, verzocht men mij dikwijls buiten, en ik ging niet gaarne omdat ik als kleine jongen, die bovendien in eene afhankelijke positie vis à vis hen stond, in het rijtuig achteruit moest rijden, hetgeen ik eens ronduit zeide. Op het kantoor ging ik 's morgens naar het postkantoor, om de brieven aftehalen; daar stond een arme Jood die stalen pennen en potlooden verkocht; die man had vroeger in betere omstandigheden verkeerd, en was vrij beschaafd (hij had ten minste meer litteratuur dan de zoons van mijn patroon). Op zekeren morgen kwam de oudste zoon die buiten's huis woonde aan het postkantoor, en vond mij in drok gesprek met dien jood. Tehuis komende kreeg ik er van langs. Ik gooide mij weg, heette het, dat paste niet; en al vond ik er voor mij niets in, dan moest ik het om hunnentwil laten, daar ik hun bediende was, enz. ‘Dat was nu diezelfde jongen die onlangs niet achteruit wilde rijden!’

Het is waar dat ik mij in vele betrekkingen niet onderdanig schikken kan, en reeds als kind gaf dit aanleiding tot vele berispingen. Noch de omstandigheden mijner familie, noch hunne zwakheid zijn oorzaken dat ik een beetje fier ben, en ik beschouw het dus als een ingeschapen karaktertrek die wel gewijzigd maar niet vernietigd behoeft te worden. Mijn vader die niet begreep hoe ik aan den toon kwam dien ik voerde, meende dat ik bij v.d. Hoeven aan huis bedorven werd, en heeft eens een geruimen tijd verboden met Bram omtegaan. Dit was echter ten onregte, want hij was de zachtheid zelve, en bij zijne familie ademde alles zachtzinnigheid. Ik had eene zucht voor onafhankelijkheid die tot het bespottelijke ging. Mijne moeder wist mij vrij goed te regeren, omdat zij mij dagelijks zag, maar mijn vader die zeer op autoriteit gesteld is, kon zich niet begrijpen dat een kleine jongen zooveel ‘tegen den dienst durfde te morren,’ en dat gaf altijd verdrietige scènes. Zooals ik zooeven verhaalde van dat achteruitrijden en het spreken met dien jood, zou ik u honderde voorbeelden kunnen aanhalen waar schijnbaar hoogmoed en nederigheid met elkander in strijd waren, doch die nederigheid was de echte niet, zooals gij nu wel begrijpt. Het streelde mijnen trots een air protecteur te mogen aannemen. Hoe ik echter aan dien trots kwam, hetzij dan dat dezelve zich in een stouten toon of in eene quasi nederigheid openbaarde begrijp ik nog niet, want mijn stand noch mijne opvoeding leidden er toe.

(Lees bij deze gelegenheid nog eens de geschiedenis van het mutsje dat naast de hoogesluis gewaaid was, en let er eens op hoe juist die historie met het bovenstaande overeenstemt.)

Cateau is nog altijd op Poerwakarta. Zij wacht op eene gelegenheid naar Batavia, die zich zeer zelden voordoet. In den laatsten tijd was zij vrij erg gebrouilleerd met de familie waar zij woont, zoo zelfs dat men haar verzocht had het huis hoe eerder hoe liever te verlaten. ‘Wat heb ik dan toch gedaan?’ vraagde zij. ‘Niets, was het antwoord, maar ik haat je.’ Eens 's avonds hadden wij gewandeld en toen zij tehuis kwam had men zeer op haar geknord en gezegd dat men niet verkoos dat zij met mij sprak. Ik kreeg een briefje van haar waarin zij mij verzocht 's avonds aan haar venster te komen. Dit verzoek was te romanesque om afteslaan, te meer daar ik er het grootste belang in stelde haar te spreken. Zij deelde mij mede, dat men haar zoo brusque het huis ontzegd had, doch verzocht mij om harentwil niet te laten blijken dat ik er van wist, want men had haar verboden het mij mede te deelen ‘omdat Permentier bang voor mij was.’ Zij was heel verdrietig. Naar Batavia kon zij niet uit gebrek aan gelegenheid, en in huis had zij het heel onaangenaam. Ik vraagde of het haar niet een groot genoegen wezen zoude als Mevr. P. weder wel tegen haar was? Natuurlijk ja! Nu zeide ik binnen drie of vier dagen zal zij vriendelijk tegen u zijn. Raad gij nu eens hoe ik dat bewerkte? Luister kindlief. Het analyseren van alles wat ik zei kwam mij hier uitmuntend te pas. Ik had bij Mevr. P. gevonden eene hooge mate van coquetterie (om geen gemeener naam te bezigen). De man is een flaauw karakterloos wezen die zich geheel door haar laat leiden. Nu had ik opgemerkt dat Mevrouw P. stil en stug werd naar mate ik meer met Cateau sprak. Ik plaagde Cateau dikwijls, en eens was zij een weinig geraakt geweest en had mij bits geantwoord. Toen ik haar een oogenblik later vriendelijk aansprak, zeide Mevr. P. ‘ik begrijp niet hoe gij u nog met haar kunt occuperen, nadat zij zoo bits geweest is.’ 's Avonds toen ik van mijne italiaansche venster-audientie terugkwam haalde ik mij alles voor den geest (ik had nog meer dergelijke opmerkingen gemaakt) en de zaak was mij duidelijk. Den volgenden dag ging ik er 's namiddags heen, groette Cateau heel flaauw en noodigde Mevr. P. om te wandelen (het regende, ik kon het dus gerust doen) toen schold ik op den regen, en ging naast haar zitten praten, zonder van Cateau de minste notitie te nemen. Ik hield dat eenige dagen vol, en ik kan u verzekeren dat het arme meisje nu weder zeer in de gratie is, zoo zelfs dat men haar gevraagd heeft om nog een paar maanden te blijven, hetgeen zij natuurlijk heeft afgeslagen. Als Mevr. P. eene andere dame was, zoude ik u deze historie niet vertellen, daar ik vreezen zoude gij mij van te veel inbeelding en fatuiteit zoudt verdenken, maar lieve, het is eene vrouw wier goede opinie volstrekt geene waarde heeft, en ik maak er mij eer schande dan eer uit dat zij een beetje op mij gesteld schijnt te wezen. Ook geloof ik dat hare predilectie niet mij zoozeer geldt als alle jongelui die zij ontmoet, en die een weinig minder lam en flaauw zijn dan haar man. Van Cateau houd ik heel veel, en het is mij waarlijk het eenige genoegen dat de plaats mij oplevert nu en dan met haar te praten. Om verder disharmonie voor te komen vermijd ik het echter mij veel met haar te occuperen. Meisjes zijn toch altijd... meisjes! Zij heeft mij nauwkeurig gevraagd hoe gij er uitziet.

Drie December. Uit uwen laatsten zie ik dat gij het goed hebt opgenomen dat ik zooals gij het noemt ‘het air van echtgenoot’ aanneem. Ik verwachtte dit van mijne Everdine; ik vind het aardig dat gij mij zoo ondeugend vindt en toch genoegen in mijn schrijven schept.

Van de beantwoording der vragen die ik u in dezen brief deed zal het afhangen of ik aan het vertellen kan gaan, tenzij gij dit onnoodig oordeelt. Ik herinner mij dat er in een uwer brieven staat: ‘Ik vind dat men zijne eigene gebreken niet moet openbaren etc.’ In elk ander geval is daarvan wel iets waar, maar ik acht mij een beetje bezwaard het te verzwijgen, hoe ik geheel en al jeune homme ben geweest. Laat u dit niet verdrietig maken. Ik heb er geen idee van hoe men zonder dat wijs kan worden, ten minste als men zeven jaar heeft rondgezworven. Mijn broeder Jan is anders geweest. Hij heeft niet die losheid, die ligtzinnigheid, die jeugd gehad, en hij had toen hij trouwde niets te biechten. Toen hij de laatste keer in dit land was, bragt ik hem 's avonds naar de Harmonie. Eerst speelden we biljart, toen gingen wij met andere jongelui zitten praten. Tegen tien ure werd het stil, ieder ging naar huis, en wij bleven zitten. Ik wist wel dat hij veel van mij hield, maar de onderscheiden zienswijze omtrent onze pligten, bragt altijd eene soort van spanning tusschen ons. Hij wist zeer goed dat ik dingen uitgevoerd had die hij hoogst afkeurde, maar het regte wist hij niet. Dien avond werden wij vertrouwelijk, ik vertelde hem alles zonder menagement voor mij zelven. Dikwijls zag ik de verwondering op zijn gezigt alsof hij zeggen wilde: ik wist niet dat het in de wereld zoo toeging. Hij erkende dat ik ouder was dan hij, ofschoon drie jaren na hem geboren, en toen wij 's nachts om twee uur einde-lijk opstonden, zeide hij: Ik heb niet zooveel kwaad gedaan als gij, Eduard, maar ik moet bekennen dat ik niet in die verzoekingen ben geweest. Ik zie nu duidelijk dat het gemakkelijk is zich rein te houden als men niet in de wereld is, en ik geloof dat ik in uwe positie het er niet zoo goed zou hebben afgebragt.’ Misschien hebt gij er op gelet dat Jan in dien brief welken ik van Anjer van hem ontving schreef: Ik zal moeder zooveel van u vertellen dat zij in plaats van zich te bedroeven, trots op haren jongsten zoon zijn zal.’

Bedenk u eens goed, lieve, hoe gij over eene complete biecht denkt, en of die nu of later moet geschieden. Indien gij oordeelt dat ik mijne openhartigheid te ver drijf, zeg het mij dan, schoon ik in het vertellen, mij zelven waar het billijk geschieden kan, zal trachten te verschoonen, en over het geheel mij op eene volkomene onpartijdigheid toeleggen alsof ik van een ander sprak. De duidelijke beantwoording mijner vragen zal het mij veel gemakkelijker maken. Schrijf niet in puntjes, lieve Everdine, al kost het u moeite u uittedrukken.

Reeds lang geleden schreef ik u over schaamte. Indien eene vrouw onnozel was, keurde ik dit reeds af, maar hoeveel te meer is het in weerwil van alle etiquette, te berispen als zij zich onnoozel houdt. Is het niet direct huichelarij? Want die voorgewende onwetendheid is immers onmogelijk. Toen ik de kleine Bertha onlangs romans zag lezen, heb ik daarover lang nagedacht. Ik wil nu eens vooronderstellen dat het lieve meisje niet begrijpt wat het is als zij leest van ontrouw in het huwelijk bijvoorbeeld, van het verleiden van een meisje enz. enz. Ik wil dit gelooven zeg ik, maar ik geloof niet dat zij 's avonds slapen gaande niet daarover nadenkt en peinst, en in dat geval is het onmogelijk dat zij hare onkunde lang bewaart. Immers als zij de hoofdgebeurtenissen waarover een roman meestal loopt niet begrijpt, dan verliest de lectuur alle zamenhang, en zij zoude er niet zooveel genoegen in kunnen scheppen. Die tijd hebt gij ook gehad lieve Everdine. Is het niet zoo? Laat nooit het denkbeeld in u opkomen dat ik het vrouwelijk geslacht niet acht; ik heb waarachtig den hoogsten eerbied voor vrouwelijke waarde, maar toch weet ik heel goed dat vrouwen menschen zijn, dat heet dat ze hartstogten en driften hebben als wij, zelfs dikwijls sterker, omdat dezelve meer moeten onderdrukt worden ter bewaring van uitwendige zedigheid. Let nu goed op de volgende woorden: ik houd u voor een braaf deugdzaam meisje, niet omdat gij die sensaties niet gevoeld hebt, want dit zoude onnatuurlijk wezen, maar omdat gij de zedelijke kracht gehad hebt dezelve altijd te keer te gaan.

Die kracht nu is prijzenswaardig, als zij niet behoefde aangewend te worden zoude er geene deugd bestaan. Bij ons geslacht is men daarop niet zoo naauwziende, in het oog der wereld compromitteren wij ons niet door dezelfde zwakheden (misdaden?) die eene vrouw schandvlekken. Ik erken dat dit volgens eene zuivere moraal, heel onbillijk is, maar de opinie der wereld daaromtrent heeft toch eenige gronden. Wij worden geheel anders opgevoed, de gevolgen van... (daar schrijf ik nu zelf punttjes, ik durf nog niet anders) zijn voor ons niet zoo in het oog loopend, er bestaat dus voor ons niet die sterke drijfveer om ons rein te houden als bij meisjes. Menig deugdzaam meisje kan een groot gedeelte harer deugd op rekening schrijven van de vrees voor minachting der wereld. Bij ons integendeel heeft het een soort van eer in zich ‘een vrolijke jongen’ te zijn, zoo als men dat noemt. Ik weet wel, die eer is valsch, het is eigenlijk schande, maar toch het verlokt.

Gij hebt mij in een uwer brieven geroemd om mijne opregtheid, lieve beste thans geloof ik in waarheid uwe goedkeuring te verdienen, want het valt mij niet heel gemakkelijk u zoo volledig bekend te maken met het onderscheid tusschen de beide geslachten voor het huwelijk. Is het niet waar, als ik deze zaak geheel onaangeroerd had kunnen laten, dan waart gij misschien in den waan gebleven dat wij evenzoo zijn als gij, en de lieve meisjes die u omringen. Maar lieve, dan ware ik ons huwelijk met eene onopregtheid ingetreden, want iemand door stilzwijgen in eene valsche meening te laten is eene directe leugen, en dan hadden wij niet dien zegen gesmaakt die ik mij nu van een volmaakt vertrouwen in elkanders waarheidsliefde, voorstel. Het is waar, ik had u aangenamer mededeelingen kunnen doen, ik had u in plaats van mijne opmerkingen uit het leven zooals het is, fleurettes kunnen vertellen maar dan had ik eene groote les uit het oog verloren, die ik niet opvolg als ik met meisjes gekscheer, maar die ik niet mag verwaarloozen als ik spreek tot mijne aanstaande vrouw, die ik ernstig bemin: Rien n'est beau que le vrai! Toen ik die vragen deed was ik van plan hierover in dezen brief niet verder uit te wijden, maar bij het nalezen dacht ik het is toch beter dat ik mijne Eefje op den weg help, en dat heb ik, naar ik geloof, nu vrij duidelijk gedaan. Ten minste de vraag of het u bewust is hoe jongelui zijn, heb ik nu zelf reeds beantwoord, en gij zoudt het weten al wist gij het vroeger niet.

Uw gezegde: ‘gij hebt er wel slag van geëngageerd te zijn’ heeft mij heel veel genoegen gedaan, temeer omdat ik geloof dat ik ‘dien slag’ aan mij zelven te danken heb. Nooit heeft men er mij opmerkzaam op gemaakt, noch in boeken, noch in gesprekken dat het ‘vrijen’ (ik heb anders een afkeer van dit woord) eene wezenlijke zaak is. Neen, ik wil dit anders zeggen. Men is gewoon twee jonge lieden die huwen zullen digt bij elkander te zien zitten, elkander handjes geven, lonken en kussen, dit noemt men ‘vrijen’. Maar ten bewijze dat men er niet op gedacht heeft, dat er voor het huwelijk eene toenadering van denkbeelden moet plaats vinden, eene soort van wederzijdsche vatbaarmaking voor de aanstaande standverwisseling, eene opvoeding als het ware, van beide zijden, behoef ik slechts aan te halen dat men daarvoor geen woord heeft. Is het niet waar, Eefje lief, dat gij veranderd zijt sedert eenige maanden. Zijt gij niet meer vrouw dan Constance of Caroline? Welnu, die overgang waarvan ik onlangs sprak, schijnt men in de wereld niet te kennen, want dat wordt in geene taal (zoover ik weet) genoemd. Daar men nu met eigene uitvindingen altijd een beetje ingenomen is, ben ik er door gestreeld dat gij mijne idees goedkeurt, en mij een complimentje maakt over mijne uitvinding. Er zijn vele codes d'amour, maar dit is alles in eenen anderen lageren zin; nooit zag ik eene ‘Handleiding tot het wel voorbereiden van een gelukkig huwelijk’ geannonceerd, en dit zoude toch wel zoo nuttig wezen als de opgave hoe men iemand 's avonds moet aanzien, om hem of haar van ons te doen droomen.

Nu, lieve engel, waarschijnlijk zal ik dezen avond niet aan u kunnen schrijven. De weduwe van den vorigen resident, eene bejaarde dame, is hier gelogeerd. Gastheer en gastvrouw spreken niet, en het arme mensch verveelt zich doodelijk. Gisterenavond heb ik mij geëxcuseerd met te zeggen: het is morgen postdag, en vandaag zal ik het genoegen aan u te schrijven moeten opgeven uit eene soort van verpligting, om die vrouw een beetje gezelschap te houden. Hoe het zij, ik zal altijd aan mijne bruid denken.