Lijst van brieven op datum
27 november 1845
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)
* 27 november 1845
Brief van Dekker aan Tine. (Brieven I, blz. 267; Brieven WB I, blz. 174). Met het ‘Inlandsch hoofd van Sumatra’ is Soetan Salim bedoeld, die op 15 februari 1843 gevankelijk door Michiels uit Natal was weggevoerd en daarna verbannen.
Poerwakarta 27 November 1845.
Donderdagavond. Heden morgen van Tjikao teruggekeerd zijnde, gevoel ik mij nu weder wat opgeruimder dan gedurende dat togtje. Het was niet geheel en al dienst, maar de Assist.-Res. was er, scheen het, op gesteld. Ik heb mij weer vreesselijk verveeld door het hooren van zaken die mij evenmin interesseren als de menschen die ze vertellen. Ik ben heel onaangenaam geweest, geloof ik, ten minste niet vrolijk. Ik gaf mij niet eens de moeite de faire semblant de m'amuser. Maar op het oogenblik amuseer ik mij, want ik heb uwe laatste brieven, die ik gelijk ontving, voor mij liggen. Niemand stoort mij, en ik heb den geheelen avond ter beschikking voor datgene wat mij zooveel nader aan het hart ligt dan de koffijpakhuizen van Tjikao. Ik zoude hier weder gaan vertellen dat ik u zoo lief heb, en dan blijf ik weer achter in de beantwoording, en dat mag niet.
‘Het is nog niet zeker of Neef hier blijft wonen,’ schrijft ge. Ik kan dit zeer goed begrijpen. Parakan Salak is niet uitgebreid genoeg voor de middelen die naar ik hoor, den Heer van der Hucht ten dienste staan, en het is de vraag of er juist in den omtrek land is dat hem en het gouvernement zoude convenieren. Ik ben zeer benieuwd naar den uitslag, en geloof dat dit zich wel gaauw beslissen zal. Behalve het belang dat ik natuurlijk in den heer v.d. H. stel, verlang ik bovendien te weten of eene beslissing in zijne zaken ook invloed op ons hebben zal. Toen ik namelijk voor zijne aankomst op P.S. was, sprak W.v.d.H. er dikwijls over dat hij van plan was mij aan zijnen broeder aan te bevelen wanneer deze in Indie landelijke ondernemingen aanving. Het zoude er dan natuurlijk van afhangen of de conditiën mij voordeelig genoeg toeschenen om van het gouvernement af te zien. Er zijn vele redenen voor en tegen. Bij het gouvernement heb ik bijna zeven jaren dienst en aanspraak op een redelijke betrekking; als ik kwam te sterven zoudt gij pensioen genieten, dat wel niet veel is, maar toch altijd genoeg om u in Holland onafhankelijk te doen zijn. Daarbij is eene gouvernementsbediening vast, en hangt niet van sterfgeval van een chef of staking van zaken af. Hier staat echter weder tegenover dat ik het land niet gaarne dien, omdat ik niet hollandsch gezind ben, en dat vele principes die voorgeschreven zijn mij zeer tegen de borst stuiten. Het is mij menigmaal gebeurd (op Sumatra) dat ik in verzoeking kwam om met opoffering van alles tegen het gouvernement de partij van Inlanders te kiezen. Daarbij hangt men zoo geheel van de willekeur af die ons dikwijls plaatst onder menschen die geheel en al boven hunne eigenlijke aanspraken geplaatst zijn. Ik behoef mij op het oogenblik nog niet te vermoeijen met het berekenen der voor of nadeelen die uit eene verandering van carrière zouden voortvloeijen daar het mij nog niet gepresenteerd is, en gij begrijpt wel dat ik mij niet zal aanbieden. Laat u ook nooit een woord ontvallen alsof ik daar idee op had. Ik zoude zelf W.v.d.H. nooit aan zijne belofte willen herinneren, en zal mij geheel houden alsof ik dat vergeten heb, totdat hij zelf er van mogt beginnen. Dit neemt niet weg dat ik verlangend ben om te weten wat er van komen zal. Ik heb den Ass. Resident toen hij onlangs van Batavia terugkeerde, gevraagd of hem iets van eene plaatsing hier bekend was, hetgeen hij met neen beantwoordde. Het is ook nog niet zeker of er prolongatie zal aangevraagd worden van mijn verblijf te Krawang. Ik hoop het niet want ik erger mij hier zeer. God geve dat ik na N.J. spoedig voor vast moge geplaatst worden, ik verlang er vreesselijk naar dat gij geheel en al de mijne wordt, en als ik eenigszins fatsoenlijk geplaatst word, zullen wij haast maken, niet waar, lieve?
Gij schrijft iets over drift en uwen afkeer van driftige menschen. Al wat gij daarvan zegt ben ik volkomen met u eens, doch bij het lezen dacht ik: ‘zoude die afkeuring van drift, die ik al meer in uwe brieven vond, ook eene zachte vermaning voor den ondergeteekende wezen?’ Het is zeker eene lieve manier om mij mijne gebreken onder het oog te brengen, en hetzij mijne Eefje het zoo gemeend heeft of niet, ik zal het mij ten nutte maken. Men zeide altijd van mij dat ik zoo driftig was, ik geloof dat dit waar is, maar ik ben toch niet oploopend, dit is geheel iets anders. Oploopende menschen heeft men veel. Driftige menschen heel weinig. Ik ken er bijna geene. Dit komt u vreemd voor, maar ik verzeker u dat ik daaromtrent altijd vrij naauwkeurige opmerkingen gemaakt heb; een driftig mensch zal zelden boven de 120 pond wegen. Lach er vrij om, ik meen dat heel ernstig; maak er echter niet uit op dat ieder die beneden dat gewicht is, driftig is. Maar, vraagt ge, welke verband is er tusschen ligchaamszwaarte en karakter? Heel veel. Er zijn paarden die men bij de beste verzorging niet goed in 't vleesch zoude krijgen. Oploopendheid is eene irritatie die verschillende oorzaken kan hebben, als zwakheid, verkeerde opvoeding, schuldbesef, vrees, onbespraaktheid, dikwijls is het enkel gewoonte, en heel dikwijls affectatie en geforceerde opwinding. Ik zeide zoo even dat ik meende niet oploopend te zijn. Dit neemt niet weg dat ik er mij dikwijls aan schuldig heb gemaakt, maar daarom juist weet ik vrij goed waaruit die fout meestal voortvloeit, en ik zoude u voorbeelden kunnen aanhalen waarin alle bovengenoemde oorzaken voorkomen. Ik stel er groot belang in te weten of Sophie driftig of oploopend is. Oploopendheid is te genezen, maar drift niet, want het laatste is aangeboren en hangt af van de overeenstemming der onderdeelen van ons gestel, zoowel stoffelijk als geestelijk. Het is een der moeielijkste vraagpunten welk verband er tusschen ligchaam en ziel bestaat, en welke materiele organen, morelen invloed uitoefenen, maar dat er verband bestaat is zeker. De ziel influenceert op het ligchaam, en ook omgekeerd het ligchaam op de ziel; maar hoe deze mutuele werking is weten wij niet. Geestrijke dranken zijn materieel, ook de damp die daaruit opgaat is stoffelijk en toch werken die dampen op de geest die onstoffelijk is. Hebt gij hieraan wel eens gedacht? Een klein kind vindt het natuurlijk dat iemand van veel wijn dronken wordt, en ik kan het niet verklaren, evenmin als dat een voorwerp dat ik loslaat, zooals men het noemt, valt, dat is naar beneden gaat. Men spreekt van zwaartekracht van aantrekking van het middelpunt der aarde. Dat zijn woorden in de natuurkunde even als ‘verlossing’, ‘verzoening’ in het godsdienstige; voor wien ze verstaat zijn ze afdoende, maar voor anderen (voor mij ook) zin ledig.
Om nu op drift terug te komen. Drift bestaat in een onvolkomen evenwigt tusschen de organen die het temperament daarstellen. Het is eene overhelling naar eene zijde, die wel gewijzigd kan worden maar niet weggenomen. Ware drift uit zich zelden. Ik ben nooit minder driftig, dan wanneer ik luid en vurig spreek, want dan is het slechts irritatie, en juist door het uiten van de gedachte die mij op dat oogenblik bezig houdt, geeft zich de aandoening lucht. Drift echter beklemt het hart en verteert de levenskracht. Men kan zeer zachtzinnig en tevens driftig wezen. Drift behoeft niet altijd aanleiding van buiten. Ik word gejaagd en koortsachtig op eene gedachte die mij treft, als zat ik alleen in mijne kamer. Ik word driftig in dien zin als ik denk aan den dag waarop ik u zal weerzien; dan is het mij alsof ik den tijd en de ruimte die ons scheidt, wil overvliegen, dan klopt mij het hart zoo sterk en dan beef ik. Ik zie niets meer van hetgeen mij omringt, maar ik verbeeld mij in den koffietuin te rijden op de plek waar men het eerst het huis ziet, en onwillekeurig wil ik het paard aanzetten dat mij te traag is. Op zulk een oogenblik voel ik hoe verterend zulk een drift is, en hoe het komt dat een driftig mensch nooit gezet kan wezen; dan gloeit mij het bloed als vuur. Wanneer een dergelijk idee mij bezielt, gebeurt het wel dat mij een enkel woord ontvalt dat daarmede in verband staat, doch dat aan anderen, die er toevallig bij zijn, onverklaarbaar voorkomt, omdat zij niet weten wat zich van binnen bij mij beweegt, dan zijn er die zeggen zouden: hij is niet regt wijs! Iemand die niet driftig was en u evenals ik beminde, zoude bedaard genieten wat er op 't oogenblik te genieten was, hij zoude zich tevreden stellen met uwe lieve brieven en de hoop u weder te zien. Ik geniet niet van de hoop u terug te zien, maar ik begeer, ik wil u wederzien, nu reeds; er is geen harmonie tusschen verstand en begeerte, ik wil het onmogelijke dwingen en vermoei mij daarmede; dat verhit mij, dat mat mij af; het is alsof het in mijn binnenste kookt. Men verwart drift meestal met toorn, geraaktheid. Een driftig mensch is gepassioneerd, een oploopend mensch irascible. Hier was eigenlijk nog veel over te zeggen.
Al wat ge mij van Sophie mededeelt komt volmaakt overeen met de meening die ik omtrent haar had. Die historie met de kaarten is zoo karakteristiek dat ik u van te voren zoude kunnen zeggen dat zij zoo doen zoude. Zij heeft eergevoel, hetzij nu goed of kwalijk begrepen, en voor zulk een karakter is niets grievender dan geloofd te worden als zij onwaarheid spreekt. Als men hare woorden betwijfelt, vervalt hare fout in hare oogen eenigszins door de veronderstelde mogelijkheid dat zij liegt; in dat geval is het een tweegevecht tusschen hare onwaarheid en uwen twijfel, en zij zal liever voortliegen dan kamp ge-ven. Maar gelooft gij alles, dan is 't alsof gij u ongewapend overgeeft, en haar eergevoel kant er zich tegen aan om misbruik te maken van uw vertrouwen. Toevallig ondervond ik dit zelf nog onlangs, schoon slechts in scherts. Wij speelden hombre. Cateau deed mede; zij stond even op, en ik zocht spoedig negen kaarten bij een die een heel mooi spel gaven. Ik leide dezelve voor haar, en de anderen namen slechte. Het was natuurlijk om te plagen. Zij zoude met dat mooije spel vole maken, en als zij dan heel blijde daarmee was, zouden wij zeggen dat het zoo gelegd was geworden. Noem het eene laffe aardigheid, dit doet er niet toe; ik vertel u de zaak maar om hetgeen volgt. Zij kwam terug, nam de kaarten op, en zag ons aan. Wij zagen strak voor ons om niet te lagchen.
Zij. Lieve hemel, welk een mooi spel; maar wat is dat, heb je me gefopt?
Ik. Wel neen, waarlijk niet, wat denk je wel.
Zij. Ja, ja, dat is niet in orde. Ik geloof er niets van. Geef de kaarten maar weer over, dat is een koopje!
Ik. Wel neen, Cateau. Heb je zoo'n mooi spel? Speel maar op. Als ik u een ‘koopje’ wilde geven, zou ik juist slechte kaarten uitgezocht hebben.
Zij. Is de zaak waarlijk zuiver?
Ik. Ja, speel maar op!
Zoolang zij twijfelde hield ik mij goed, en jokte stevig door. Nu vertrouwde zij mij eindelijk, en scheen de zaak te gelooven. Zij wilde beginnen te spelen, en dàt kon ik niet verdragen. Ik sprong op, nam haar de kaarten af en riep: ‘neen, neen, speel niet, ik had ze zoo uitgezocht!’
Deze zaak kwam mij onder het schrijven in de gedachte, en daarom zeide ik straks: ‘er is voor een eergierig karakter niets grievender dan geloofd te worden als men onwaarheid spreekt.’
Ik geloof dat ik u reeds vroeger schreef dat ik als kind in het geheel niet opregt was. Het is mij afgeleerd door mijn oudsten broeder. Ik had iets verteld dat niet waar was om mij voor berisping te vrijwaren, want ik voerde dikwijls kwaad uit. Mijne moeder geloofde het niet, maar Pieter zeide: ‘U moet Eduard gelooven, want hij zou niet zoo lafhartig wezen om de waarheid niet te durven zeggen.’ Dat trof mij. Ik was 15 of 16 jaar. Dat zijn oogenblikken waarin jongens vele ridderlijke idees hebben, het is de tijd waarin men romans begint te lezen, die wel is waar veel kwaad, maar geloof ik ook veel goeds stichten. Het is de tijd waarin men in verbeelding Richard Coeur de Lion naar Palestina volgt, men droomt van middeleeuwsche loyaliteit en chevalerie. Ten minste zoo was het bij mij. Begrijp eens hoe dat woordje: niet durven, mij krenkte!
Ik weet zeer goed hoe groot het onderscheid is tusschen Sophie en mij op mijn vijftiende jaar. Bij mij was het ook geen zuivere reden die mij tot oprechtheid aanspoorde. Ik had de waarheid moeten zeggen om geheel andere oorzaken, dan dat men mij verdenken zoude als of ik niet durfde; ik erken dit. Maar stem mij toe dat er veel gewonnen is als wij Sophie opregt maken, hoe dan ook dat resultaat verkregen wordt.
Ik geloof dat ik niet op Krawang geplaatst zal worden, en ik heb den Ass. Resident gezegd dat eene verlenging van mijn verblijf hier mij hoogst onaangenaam wezen zoude. Als het echter plaats mocht vinden kom ik eerst weder te P.S. terug, maar voor N.J. zal wel niet mogelijk zijn. Hoe lang mij de tijd valt behoef ik u wel niet te zeggen. Ik leef hier maar half. De plaats op zich zelf is niet onaardig. De Europesche huizen staan allen rondom een grooten vijver, maar er is geen wandelweg. Als het geregend heeft is alles vol modder. Het klimaat is heet, ik gevoel mij hier wel gezond, maar ben traag en loom. Het is mij te veel moeite om te loopen. Zoodra ik echter eerst in beweging ben gaat dit over. Ik verbeeld mij dat ik er bleek uitzie. Ik was wel nooit heel kleurig, maar ik verlang zeer naar de koude om wat optefrisschen. Zult gij voor uwe gezondheid zorg dragen, lieve beste? Houdt vooral regel. Men is in Indië als een uurwerk.
De generaal Cleerens is hier ook geweest met nog den generaal Gagern en drie adjudanten. De Ass. Resident en zijn vrouw zijn goede menschen, maar hebben er geen slag van iemand te recipieeren. Veel spijs en weinig discours. Ik heb naast Gagern aan tafel gezeten. Hij deed mij de eer aan veel met mij te spreken, ook de generaal Cleerens herinnerde zich mij te kennen. Hij zeide mij dat het plan was niet naar P.S. te gaan, maar den Heer v.d. Hucht op Tjitjoewek te ontmoeten. Als mijn bannissement uit is ga ik over Tjanjor naar P.S. De generaal Cleerens verwacht mij. Bij het afscheid nemen (ik heb de heeren te paard uitgeleide gedaan) zeide hij: adieu tot Tjanjor! Het is een zeer zacht mensch. Al was de weg over Tjanjor niet korter, dan ging ik toch daarheen, omdat een Inlandsch hoofd van Sumatra daar gebannen is om voorgewende politieke redenen.
Het is een oud man die op Natal alle dagen bij mij aan huis kwam, en ik stel er belang in hem weder te zien. Drie jaar geleden bragt ik hem met gewapend volk naar de stoomboot. Hij schreide, en vraagde mij voor zijne vrouw en kinderen te zorgen, hetgeen ik zoo goed mogelijk gedaan heb. Hoe toevallig dat ik hem nu aan deze zijde van de linie wederzie.
Vaarwel lieve, lieve Everdine, ik moet volstrekt aan het werk. Van avond begin ik dadelijk een nieuwen brief.