Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

november 1845

van

Multatuli

aan

Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)

 

Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)

terug naar lijst

* 15-19 november 1845

Brief van Dekker aan Tine. (Brieven I, blz. 259; Brieven WB I, blz. 168)

Poerwakarta 15 Nov. 1845.

Gisteren beloofde ik u aanstaanden postdag meer, lieve Everdine, en ik maak vandaag een begin; mijn postpapier is op. Ik verzoek u derhalve met dit leelijke papier dezelfde consideratie te willen gebruiken die gij voor mij hebt, door namelijk om de hartelijkheid, de gebreken over het hoofd te zien, en hartelijk zal ik schrijven, dat beloof ik u. Hoe zoude ik anders kunnen? Maar lieve engel, gij hebt wel gelijk dat het ontvangen van een brief ons niet altijd pleizierig stemt. Ik lees uw brief, tel als het ware de keeren dat gij zegt: ik heb u lief. Dan roem ik uwe hartelijkheid, en toch ben ik knorrig omdat de omstandigheden mij dwingen mij met zulke insignifiante dingen als ik hier onderhanden heb, op te houden. Menschen van jaren (de heer J. van der Hucht, bijvoorbeeld) zouden dit zeer afkeuren, en mij berispen dat ik met meer warmte aan u dan aan mijn werk dacht. Zij zouden zeggen: ‘wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen.’ Ik zeg dit ook. Het komt er maar op aan wat men het zwaarste noemt. Gij weet wel, lieve bruidje, wat mij het zwaarste weegt. Maak u echter niet ongerust, over mijne werkzaam-heden. Ik zal maken dat ik er met eer afkom, voor zooverre er aan de Krawangsche knoeiboel eer te behalen is. Het is nog al gelukkig dat die officieele rommel heel goed met een half hoofd geklaard kan worden. Wat zal ik goed werken als wij getrouwd zijn. Dan zou ik mij om uwentwil er op toeleggen om mij te onderscheiden. Het is waar dat het ook op het oogenblik zaak voor ons is. Gij beschuldigt u zelve van kinderachtigheid. Misschien troost het u te hooren dat ik ook zoo kinderachtig ben. Ik heb er wel eens het land over. Van middag dronk ik thee alleen in mijne kamer. (Naast mij logeert de heer Phitsinger, een allerliefst jong mensch, een neef van den ass.-resident.) Terwijl ik inschonk dacht ik er aan dat gij op dat oogenblik ook aan het theedrinken waart, ik verbeeldde mij zoo vast u bij mij te zien, dat ik inderdaad een gesprek met u begon, hetgeen nog lang zoude voortgeduurd hebben als Ph. niet bij mij was gekomen. ‘He, zeide hij, ik dacht dat je iemand bij je had, ik hoorde u spreken.’ Is dat niet kinderachtig? Waarlijk, ik geloof dat het niet goed voor mij wezen zoude, nog heel lang te moeten wachten. Ik doe alles ten halve. Gij geeft u aan uw gevoel over, zegt ge; ik doe het ook al te veel. Verbeeld u eens lieve beste, als wij eens gedwarsboomd werden, ik zoude razend worden, ik wil er niet aan denken. Ik forceer mij dikwijls om vrolijk te zijn, maar dat gaat moeijelijk. Ik kan wel spotten en anderen doen lagchen, maar zelf blijf ik ernstig en denk aan u. Ik kan u niet goed beschrijven hoe zonderling tusschenbeide mijn uiterlijk met mijne gedachten in strijd is. Onlangs was ik op Tjilangkap, een land dat zeven paal van hier ligt. Daar was meer gezelschap. Ik zat op eene distantie te praten, toen de dokter naar mij toekwam en vraagde: ‘Ik vertelde daar aan Mevrouw Rooyaards dat gij geengageerd zijt. Zij vraagt mij met wie?’ Op dat oogenblik was ik juist op Parkan Salak met mijne gedachten, en ik had van het discours met den heer Leyssius die bij mij zat bijna niets gehoord. De dokter wachtte op antwoord, en zoudt gij het gelooven dat ik de gekheid had van een gezicht te zetten alsof ik mij bedacht: ‘Mijn meisje... mijn meisje... ja... dat weet ik waarlijk niet... ik geloof... neen, toch niet... ik weet het niet!’ En toen liep ik heen. Zij keken mij allen aan, en dachten zeker dat ik gek was. Ik amuseer mij dikwijls door alles juist anders te zeggen dan ik meen, ik heb nog dienzelfden avond beweerd dat de liefde zotternij was. Lieve hemel, dan ben ik wel heel zot, want ik heb u met mijn geheele hart lief, mijne Everdine.

18 November. Cateau heeft niet met den resident kunnen vertrekken, waarschijnlijk gaat zij over eenige dagen met eene andere gelegenheid, daar haar vader een huisje op Batavia huren zal en haar daar dan zal trachten te ontvangen. Zij is zeer ongelukkig en tot overmaat van ramp heeft men zijn best gedaan haar haren goeden naam te ontnemen, hetgeen schandelijk is. Ik ken haar geheel en al, ik weet geloof ik alles wat er in haar omgaat, en ik heb haar zeer naauwkeurig geobserveerd. Zij is in het geheel niet fijn, maar zij is wel braaf, ik ben hiervan vast overtuigd, maar toch, het was nooit gezelschap voor u.

19 November. Mijn papier is geheel op. De resident heeft beloofd van Batavia te zullen medebrengen. Ik heb zeer veel te doen. Ik schrijf zaturdag weer, al is het maar een klein briefje. De brief aan uwe grootmama wacht er op dat ik papier krijg. De tijd mijner terugkomst begint mooi optekorten, maar hoe langzaam voor mijn hart. Vaarwel lieve beste Everdine, gij zijt al mijn geluk. Duizendmaal gekust van

Uwen Eduard.