Lijst van brieven op datum
15 november 1845
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)
* 15 november 1845
Brief van Dekker aan Tine. (Brieven I, blz. 255; Brieven WB I, blz. 166)
Poerwakarta 15 November 1845.
Ik ben zeer ten achteren hartelijk beminde Everdine in het beantwoorden uwer brieven. Boven alles moet ik u danken voor uwe trouw. Elken postdag denk ik zou er heden een brief zijn en telkens zie ik op nieuw dat gij zulk een hartelijk trouw meisje zijt.
Ik wist wel dat gij mijne zelfbeschuldiging niet zoo zwaar zoudt opnemen, en eigenlijk gezegd rekende ik daar wel een beetje op. Verbeeld u eens dat gij mij geantwoord hadt: ‘Welnu, als gij dan zoo zijt, wil ik niet met u te doen hebben.’ God beware ons daarvoor! Ik dank u voor uwe zachtheid in uw oordeel, maar lieve, het is niet omdat ik anders ben dan ik u schreef, maar omdat uwe liefde mijne fouten bedekt. Zal dat altijd zoo blijven, lieve Everdine? Gij zegt dat ik u door mij zelven zoo zwart afteschilderen wel eens huiverig maak, en dat ik het dus niet meer doen mag. Meent ge dit wel? Moet ik mij van mijne beste zijde voordoen, zoude het beter zijn dat ik u bedroog dan dat ik u bedroefde? Ik heb inderdaad vele gebreken, mag ik u daarmede na het huwelijk onverwachts op het lijf vallen? Luister, lieve meid, ik geloof zelve dat mijne fouten als wij bij elkander zijn nagenoeg geheel zullen vernietigd worden; dezelve spruiten meest voort uit de zwervende omstandigheden waarin ik sedert mijn 18e jaar geleefd heb. Ware liefde en huisselijkheid heb ik zoo noodig om mij te beteren. Mijne driften en hartstogten zijn wild en bijna onbeteugeld. Ik heb veel gevoel voor regt, doch soms veel neiging tot onregt. Dat kampt gedurig in mijn binnenste, en gij zoudt schrikken als gij alle mijne gedachten wist. Ik voldoe nu wel niet aan uw verzoek om over derge-lijke onderwerpen niet meer te spreken, maar ik herhaal het, of gij het wel meendet? Gij bemint mij immers wel genoeg om mij te helpen in het bestrijden van wat niet goed is, en zoudt gij mij die hulp kunnen geven als ik u onkundig liet van hetgeen er te bestrijden valt? Neen mijne lieve, ik weet dat gij hoewel gij u daarover verdrietig maakt dat ik zoovele fouten heb, dezelve toch liever weet, dan dat ik dezelve verberg.
‘Ik zoude wenschen dat gij alwetend waart’ schrijft gij. Lieve Everdine, dat jok je! Hoe vindt ge die brusquerie? Het is al te onbeschaamd van mij dat ik eene dame, want al zijt ge mijn meisje, gij behoudt toch altijd de onschendbare positie waarop onze zeden uw geslacht plaatsen, dat ik eene dame zoo durf toespreken, en nog eens: lieve Everdine, dat jok je!
Dit heeft de schijn van scherts, maar nog eens ernstig gesproken: ik schat niemand boven u. Ik doe dit en uit liefde en uit pligtbesef omdat ik aan u verbonden ben. Ik zoude derhalve geneigd wezen om u van mijne regel uittezonderen, als er eene uitzondering mogelijk was. Ik beweer dat van alle menschelijke harten geen hart schooner, reiner is dan van een meisje als gij, dat geloof ik opregt, ik weet het zeker. Maar toch...
Maar toch, rein is niemand. Dat is niet galant, maar het is beter dan dit, het is waar. Christus alleen, het ideaal van goddelijke volkomenheid in een menschelijk ligchaam, Christus alleen, had zonder schaamte elke gewaarwording kunnen uiten, en zelfs daarover zijn allen het nog niet eens. Bij nadenken zeg ik zelf dat Hij...
Ik mag hier niet over spreken. Maar lieve, waar was de waarde van braafheid in gelegen, als wij allen niet ten minste nu en dan (sommigen zeer dikwijls) verzoeking hadden om niet braaf te zijn. Al gingt gij die verzoeking altijd dapper te keer, en al zegevierde het goede altijd bij u (hetgeen echter niet waar is) dan nog heeft die verzoeking toch bestaan. Er zijn oogenblikken van weifeling geweest, oogenblikken waarin het te bezien stond of gij staan of vallen zoudt, en die oogenblikken zoudt gij niet altijd durven openbaren, zelfs aan mij niet, misschien aan mij het minste, omdat gij weet dat ik u liefheb en er mij over bedroeven zoude.
Aan Van Heijst schreef ik in uwen brief dat ik u zoo hartelijk beminde, en dat gij zoo opregt waart als goud. Dit is ook waar, ik houd u voor heel opregt, voor zoo opregt als iemand wezen kan, die geen engel is.
Ik had gaarne nog heel lang geschreven, lieve, maar het is bijna posttijd. Eerst was ik van plan den brief te laten liggen en dien tot Woensdag voort te zetten, maar de gedachte dat gij vergeefs zoudt uitzien hindert mij vreesselijk. Ik beloof u Woensdag meer, dit is een halve brief. Ik heb nu niets meer te zeggen dan dat ik u onuitsprekelijk liefheb. Ik leef geheel met u, vergeet mij toch niet, lieve beste Everdine. Duizend zoenen
van Uwen Eduard.
Mijne protégée kan niet met den heer Dickelman reizen. Hoe dit nu gaan zal weet ik niet. Zij is een goed meisje, doch een weinig onbeschaafd. Adio!