Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

oktober 1845

van

Multatuli

aan

Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)

 

Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)

terug naar lijst

* 24-27 oktober 1845

Brief van Dekker aan Tine. (Brieven I, blz. 168; Brieven WB I, blz. 110) De naamVersteeghop blz. 500 was door Mimi afgekort tot V...

Poerwakarta, Vrijdag 24 October 1845.

Lieve Everdine. Heden was het aankomende post, gisteren was ik reeds ongeduldig naar het oogenblik, waarop ik van morgen eenen brief van mijne Everdine ontvangen zoude, - ik had van nacht mij gedurig met postpakketten en brieven bezig gehouden - half slapend, natuurlijk - en wachtte verlangend naar den morgen.

Zijn er brieven voor mij, was het eerste wat ik vraagde toen ik op het kantoor kwam. Er waren er twee, één van v. Heijst en een van Bolang, maar niet van P.S.!

Henriette en Sophie schreven mij een allerliefsten brief en zeer hartelijk. Als de meisjes welligt nu reeds op P.S. mogten gearriveerd zijn, zeg haar dan uit mijnen naam daarvoor dank. Ik vind het heel lief, dat zij mij geantwoord hebben en zóo. Het genoegen, dat mij dit schrijven veroorzaakt, belet echter niet, dat ik geheel uit mijn humeur ben, ik had zoo op tijding gehoopt. Ik weet wel, dat het uwe schuld niet is, mijne beste, bekommer u dus maar niet over mijne teleurstelling.

25 October.

Gij zult wel zeggen, dat het niet heel aardig van mij is, gisteren een brief aan u begonnen te hebben en daarin niet meer te schrijven dan alleen, dat ik verdrietig ben; ik had er behoefte aan, mijne onaangename stemming lucht te geven. Hier is niemand met wien ik over zóo iets zoude kunnen spreken. Het is hier een vervelend leven. De resident is een goed mensch et voilà tout dit. Hij en zijne vrouw zouden ternaauwernood geschikt zijn om de eer van een onderofficiers-huishouden op te houden; daarbij zijn zij beiden doof en zoo onbegrijpelijk, dat men de eenvoudigste zaak 3 keer moet herhalen en uitleggen eer het hun verstand bereikt. Conversatie heb ik nagenoeg niet. De doctor is mij te ruw, bij den kommies en diens vrouw kom ik nogal. Die menschen zijn (of schijnen) nog het beste van de plaats te zijn, daar is ten minste gesprek, al is het dan niet zeer fijn. Het aanhoudend slechte weder maakt, dat wij zeer zelden kunnen wan-delen en de wegen zijn zoo slecht, dat men ook na den regen nog een geruimen tijd in huis moet blijven. Met Cateau spreek ik nog al gaarne - wij zijn vrij familiar - het meisje bevalt mij tamelijk, doch mist ook den fijnen toon. Maar lieve Hemel is dat hier ook een plaats! De Hertog de Richelieu ware hier een boer geworden. Tot mijn schrik heb ik gehoord, dat de Ass.-Resident van plan is prolongatie aan te vragen van mijn verblijf hier. Maar beste meid, als dat mogt doorgaan dan kom ik toch met N.-Jaar of daarna, eerst op Parkan Salak; - wil men mij hier terug hebben dan kunnen zij mij van daar laten wederkeeren.

26 October. Zondagavond.

Heden heeft het eens niet geregend. Ik heb van middag met dat meisje gewandeld en ik wenschte dat ik u ons gesprek letterlijk konde mededeelen of liever, dat gij ons hadt kunnen beluisteren. Zij is zeer vertrouwelijk met mij en heeft mij door eenige naïve confidences waarlijk ingenomen. De hoofdzaak komt hierop neder dat ik haar zeide: ‘ik houd veel van je, ik vind je een lieve meid maar bovendien het gaat u niet goed en dat is op zichzelve een attrayante omstandigheid. Verbeeld u echter niet, dat ik op u verliefd ben, enz. enz.’ Vindt gij dat niet een alleraardigste conversatie? Ik heb haar ten slotte nog eens herhaald dat ik haar lot ter harte neem en het betreur, dat ik zoo weinig magt of vermogen heb. Ik ben zeer nieuwsgierig naar uw gevoelen omtrent de rencontre welke ik u reeds in vorige brieven mededeelde.

27 October. Maandag.

De post is nog niet aangekomen. Goddank, men brengt mij een dik pakket van mijne bruid; vóór ik lees moet ik u in haast schrijven, dat ik zoo blijde ben.

Een paar uur later. Zoudt gij het kunnen gelooven, mijne Eefje, dat ik uwen brief een geruimen tijd in de hand hield voor ik denzelven opende? Zonderling! Een oogenblik te voren kon ik den tijd van de post naauwelijks afwachten en toen ik uwe hand had gezien, toen ik nu eindelijk had wat ik zoolang wenschte, was het mij als of ik beter genieten zoude als ik nog een oogenblik wachtte. Ik kan u niet uitdrukken hoe gelukkig mij uw schrijven maakt; wij hebben in 't Hollandsch geen woord voor ‘savourer’. Ik dank u voor uwe liefde, mijne Everdine, uwe brieven dragen er blijken van, grooter weldaad kan mij niet ge-schonken worden dan de genegenheid van een meisje als gij. O, al beminde ik u niet reeds vroeger, uwe brieven zouden mij u doen liefhebben. Gij zijt zoo vrouwelijk, zoo vertrouwend en overgegeven. Ik ben weder voor een geruimen tijd gelukkig en nog menigmaal zal uw lief ‘gepraat’ door mijne handen gaan, vóor ik mij zelven erkennen wil, dat ik alles weet wat er instaat. Gij hebt u braaf gehouden door zooveel te schrijven en zeg toch nooit weder: ‘alles had wel op éen half vel kunnen geschreven worden.’ Ik was ondankbaar genoeg, toen ik den brief uit had nog op het omslag te zien of daar ook nog iets opstond. Denk dus nooit, dat een brief van u te lang kan zijn. Ook ik heb u niets te zeggen, dan dat ik u boven alles liefheb en dat ik u beloof dat... neen ik beloof het u niet, het spreekt van zelf, dat ik u altijd zal liefhebben. Ik reken mij even vast aan u verbonden alsof gij reeds mijne vrouw waart en ik houd eene verwijdering, door welke omstandigheden ook, voor onmogelijk. Ik heb u telkens liever mijn Engel, omdat gij zoo geheel en al u over die meisjes beschroomdheid hebt heengezet en mij zoo vertrouwt. Uwe openhartigheid treft mij en ik vraag het mij zelven waarmede ik het toch verdiend heb, dat gij mij bemint en zulks niet achter de vormen van zoogenaamde welvoegelijkheid verbergt. Hoe langer ik over ons engagement nadenk hoe meer ik inzie dat wij goed voor elkander passen. Uwe zachtheid zal mijne hevigheid temperen en niemand dan gij kan dit doen, omdat ik alleen voor liefde toegankelijk en voor gezag al te onbuigzaam ben. Gij zijt juist zoo, als mijn meisje, mijne vrouw wezen moet. Ik heb achting voor uwe principes, voor uw karakter en tevens weet ik, dat gij zwak genoeg zijt om mij in de gelegenheid te stellen uw man te wezen. Ik heb u lief, uwe deugden en uwe fouten beide. Ik wenschte, dat gij meer fouten hadt om ze te vergeven. Is dit ook misschien eigenbelang ten einde daardoor een soort van regt te erlangen op uwe inschikkelijkheid voor mijne gebreken?

Maandagavond. De dag, een Krawangsche dag, is weer ten einde. Ik heb heden morgen op het kantoor nagenoeg niets uitgevoerd en vervolgens bijna den geheelen dag met uwen brief gesleten. Nu is de avond daar en ik zet mij tot het beantwoorden.

‘God geve, ik u gelukkig zal maken.’ Ja, dat zult gij mijne lieve beste Everdine, dat zult gij door uwe hartelijkheid. Ik geloof u, als gij zegt mij lief te hebben maar ik begrijp het niet. Dit is zeker dat er voor mijn geluk niets dan zulk een liefde noodig is en de overtuiging dat een meisje, dat zoo bemint, ook door liefde van mijnen kant gelukkig wezen kan, doet mij ook voor uw lot onbezorgd zijn. Nu weet ik het, dat ik u datgene kan geven wat gij behoeft, innige genegenheid; nu weet ik dat ik niet om uwentwille bekommerd behoef te wezen als wij eenmaal met dagelijksche tegenheden zullen te worstelen hebben. Wederzijdsche liefde zal alles vergoeden wat ons naar het uitwendige mogt ontbreken. Ik dwaal met mijne gedachten in de toekomst rond en wenschte zoo gaarne nu reeds te weten waar ik belanden zal, dan had ik een vast punt voor mijne verbeelding, dan kon ik mij onze huishouding voorstellen, onze verkeering met elkander en met anderen, maar er zijn andere zaken, die van onze uiterlijke omstandigheden geheel onafhankelijk zijn en dáárvoor kan ik mijne gedachten den vrijen loop geven. Hoe zal ik naar huis verlangen als ik uit ben en hoe zult gij mij beknorren als ik te lang ben uitgebleven; hoe zal ik mij beijveren, dat te doen wat u aangenaam is en gij voor mij, hoe zullen wij alle leed, alle vreugde met elkander deelen, te zamen dragen en te zamen genieten, hoe zal elke gedachte, elke gewaarwording ons beide behooren, hoe zullen wij inschikkelijk zijn voor elkanders gebreken en van weêrskanten het goede, dat er in ons is, opwekken en bevorderen. Ik weet wel, dat bijna alle verwachtingen te leur worden gesteld, zoo veel dat uit de verte schoon en aanlokkend is, valt bij de wezenlijkheid bitter af, ik weet dit en ik heb den moed om het mijne Everdine te zeggen. Ook onze toekomst zal niet zóo zijn als onze verbeelding die afschildert! Menig huwelijksgeluk is gestrand op de kleine dagelijksche gebreken, die eerst in het oog vallen als men van zeer nabij daarmede te doen heeft. Er bestaat eene vertelling, die oppervlakkig belagchelijk klinkt, maar waarin, geloof ik, veel levenswijsheid gelegen is. Twee jongelieden hadden elkander hartstogtelijk lief, hunne genegenheid werd gedwarsboomd. Het leven viel hun te zwaar en zij spraken af te zamen te sterven, liever dan gescheiden te leven. Men belette dit wanhopig voornemen, men boog voor hunnen vasten wil en liet hen trouwen. Eenige dagen na het huwelijk be-merkte de vrouw dat de man een weinig scheel zag en hij, dat zij wat hinkte. Dat hinderde hem en haar. Zij maakten, eerst schertsende, later geraakt en spijtig hunne aanmerkingen en de liefde verdween! Zoo vlugtte een genegenheid, welke den dood zoude getrotseerd hebben, voor de opmerking van een klein ligchamelijk gebrek. Lach niet zoo zeer om dit sprookje, dat wel overdreven is, doch dat veel waars bevat. Dweepen, in welk geval ook, is dwalen en dwaling baart smartelijke teleurstellingen. Ik wil hierop nederkomen: denk toch vooral niet te goed over mij, mijne Everdine, men kan geen mensch geheel en al kennen, ook den opregtsten mensch niet; ieder doet zich van zijne beste zijde voor, zelfs dan als men gebreken en misslagen erkent, wacht men eigenlijk meer lofuiting wegens de openhartigheid dan berisping over de fout. Ook ik ben niet geheel opregt, ik geef u mijn woord dat ik het volgende geloof: ‘als gij mij geheel en al kendet, als gij al-wetend waart en elke gedachte, die in mij omging, had kunnen lezen, zoudt gij mij niet liefhebben!’ Ik ben misschien beter dan sommigen, maar zeker slechter dan anderen. Nog eens, mijne innig geliefde Everdine, denk niet te goed over mij!

Na het voorgaande gelezen te hebben, zult gij, geloof ik zeggen, dat het mooi van mij is, u als het ware voor mij zelven te waarschuwen; hoe opregt, hoe geheel zonder ijdelheid, eigenbaat en eigenliefde... Daar hebt ge 't juist! Dat weet ik, ik ken de impressie, die dergelijke bekentenissen bij een goed hart maken en het is ook weder hier het geval, dat ik meer bouw op uwe liefde, die mijne belangloosheid prijst, dan op de kracht mijner betuigingen, die gij toch niet aanneemt, omdat uw liefhebbend hart mij vrijspreekt. La plupart des hommes se fait un piédestal de ses fautes! Als we allen de kracht hadden, altijd opregt te zijn, waren wij engelen; er is niemand, die elke gedachte zoude durven lucht geven ook niet aan iemand, die men opregt bemint. Ik houd dezen regel voor zoo doorgaande, dat ik geloof, dat zelfs gij, mijne lieve, niet alles zoudt durven zeggen, wat er in uwe gedachten omgaat en gij hebt natuurlijk oneindig minder te verbergen dan ik, die met de wereld meer in aanraking geweest en daardoor bezoedeld ben. Als gij nu den loop mijner gedachten gevolgd hebt, ziet gij dat ik in u geen bovenmensche-lijk, rein, onbevlekt wezen zie, maar een meisje. Dat ik u lief heb, dat gij een goed, braaf meisje zijt, doet hier niet ter zake. Ik veronderstel fouten in u, ik geloof dat ook gij den moed niet hebben zoudt mij elke gedachte mede te deelen, die ooit in uw hart opkwam. Denk eens, lieve beste, zoudt gij wenschen, dat ik alwetend ware? Als gij, na beraad, op die vraag ‘neen’ antwoordt, is het slot mijner redeneering, dat wij, hoe meer de millioenen plooijen van ons hart zich voor elkander ontwikkelen, elkander te meer zullen te vergeven hebben. Dat zal ons niet moeijelijk vallen, wij zullen elkander liefhebben en de liefde vergeeft gaarne!

Ik beminde Caroline Versteegh onuitsprekelijk. Ik ben krankzinnig geweest omdat ik haar verloor, ik ware, geloof ik, krankzinnig van geluk geworden als zij de mijne geworden was. Nu nog houd ik de nagedachtenis van die liefde in hooge waarde, en toch, geloof ik, dat ik met haar niet zoo gelukkig zoude geworden zijn als met u. Zie hier de reden. Ik dweepte met haar, zij was mij een heilige. De minste fout, die ik in haar zoude opgemerkt hebben, ware mij een grief geworden, eene teleurstelling der meening dat mijne Caroline eene Engel was. Die vooronderstelling was dwaas van mij, in een meisje van mijne jaren, met driften, hartstogten, zwakheden en fouten, eene Engel te zoeken, - ik was twintig jaren!

Dingsdag. Het doet u genoegen, dat ik zooveel schrijf? Eilieve, ik beschouw alles wat men vóór het huwelijk heeft ondervonden, aangeleerd, gevoeld en gedacht, als het eigendom van haar, die een gedeelte van ons zelven geworden is. Als ik een plat, maar vrij juist voorbeeld mag aanhalen, verbeeld u dan twee kooplieden, die jaren lang ieder op zich zelven handel dreven. Nu gaan zij een compagnieschap aan. Wat is natuurlijker dan dat zij beiden naauwkeurig opgeven, wat zij in de firma aanbrengen, hoe zij vroeger handelden, waar zij gedwaald hebben en wat hun gelukte. Als nu een van beiden zeggen zoude: ‘goed en geld heb ik niet, verstand van handelen ontbreekt mij, want ik heb nooit zaken gedaan, mijne boeken kan ik niet laten zien, want ik hield er geene...

Vergeving voor de vergelijking onzer heilige betrekking met koopmanschap! Wij brengen onze denkbeelden, onze kennis (juist of onjuist, men geeft wat men heeft) onze ondervinding aan elkander ten huwelijk, gij, uwe zachtheid en onbedorven hart, ik mijne liefde en niet veel meer. Het eenige is nog, dat ik u deelgenoot maak van mijne opmerkingen, kunnen ze dienen, behoud ze, zoo niet, laat mijne innige liefde het ontbrekende aanvullen en vind het goed, dat ik doe wat ik kan door u mijne boeken te laten lezen en niets achter te houden. Daarom schrijf ik u zoovéél. Ik zoude u geheele boekdeelen vol kunnen schrijven en nog had ik u niet alles medegedeeld wat ik sedert mijn 12 à 14 jaar dacht. Misschien is het goed dat ik niet op P.S. konde blijven. Hoe onördelijk ik mijne ideën, aan u schrijvende, door elkander werp, het is nog iets beter verbonden dan in een gesprek. Ik wil dat gij mij geheel zult kennen, voor wij elkander wederzien, - ten minste voor zooveel mogelijk. Geheel en al kan niet, niemand kent zich zelven. In de gewone maatschappelijke beteekenis van het woord ben ik een goed mensch, maar Everdine, als ik op dit oogenblik moest sterven, - als een engel, die mij in het laatste oogenblik opriep om de waarheid te zeggen, de waarheid zoo rein als God, mij afvraagde: ‘zijt gij een goed mensch geweest?’ dan zoude ik huiveren.

Er bestaat een gemeenschap tusschen het onzienlijke en onze ziel, waartusschen geen menschelijk oog een blik kan werpen. Biecht, volkomene biecht, hoe schoon ook, hoe Evangelisch, is een chimère. Jacobus zegt: ‘belijdt elkander uwe overtredingen.’ Dit gebod beschouw ik evenals het bevel van Christus: ‘weest volmaakt gelijk uw vader in den Hemel volmaakt is!’ Wij moeten er naar trachten maar als wij de kracht hadden om dat verheven doel te bereiken, zouden wij ook de kracht hebben om die en andere lessen te ontberen. Als wij volmaakt konden worden, waren wij het reeds, dan waren wij het altijd geweest, dan waren wij God zelf!

Zeg niet te spoedig, dat ik zaken ‘trancheer’ alsof ik zoo maar voetstoots iets weten kon, waaraan anderen twijfelen, want als die decisieve toon uit pedanterie voortkwam zoude ik omtrent alles zoo snel beslissen en dit is het geval niet. Ik twijfel en gis, daar waar anderen meenen te weten. Vraag bijv. den kleinen Johan: ‘Waarom hebben wij op aarde met moeijelijkheden te kampen?’

Halt even, vraag hem eerst, en lees dan voort.

Welnu, hij zal gezegd hebben: ‘De aarde is een oefenschool voor den Hemel, wij moeten gelouterd en geheiligd worden, op dat wij geschikt zouden zijn voor een beter leven, wij moeten door zelfverzaking, door overwinning der zinnen, toonen dat wij een geestelijk leven waardig zijn, opdat wij later de plaats mogen innemen, die ons, als vonken van Gods geest toekomt en bestaan zouden in verhevene reinheid, in onstoffelijke heerlijkheid als Hij!

Heeft hij u niet dat of zoo iets geantwoord? Welnu, mijne Everdine, als men mij vraagt: ‘Waarom zijn wij geschapen, waarom hebben wij met moeijelijkheden te kampen?’ dan antwoord ik iets minder beslissend dan Johan: ‘Ik weet het niet!’

Gij zult mij op al het bovenstaande antwoorden; ik weet, dat dit onderwerp u belang inboezemt en zult dus mij mededeelen, welk antwoord Johan gaf en welk antwoord gij zelve op die vraag geeft. Gij zult u verwonderen, dat ik zeg het antwoord niet te weten. Ik zal u dat uitleggen zoodra gij daar naar vraagt. Voor het oogenblik wil ik alleen bewerken, dat gij er een beetje op steunt, dat ik gedacht heb voor ik zeg: ‘dat of dat is zoo’. Gij loopt echter gevaar van te dwalen als gij zulk eene meening dadelijk aanneemt. Ik kan onjuist gedacht hebben en schrijf het dáaraan toe, als gij het niet met mij eens zijt, maar niet aan niet denken. Ik neem aan, honderden vragen aan Johan of Herman te doen waarop zij vlug zullen antwoorden, vragen, die ik ook op mijn 12e jaar meende te kunnen oplossen en waarop ik nu het antwoord schuldig moet blijven. Ik weet nu, dat ik minder weet dan ik toen meende te weten. Toen sprak ik op de catechisatie bijvoorbeeld, over het doel der schepping, den val der eerste menschen, de opvoeding van Israël door God zelf, de verzoening door het bloed van Christus, de zekerheid der opstanding, blijkbaar en bewezen door de verrijzenis en hemelvaart, de heiligheid der apostelen, de wonderen door hen verrigt, het al of niet geloofbare eener zoogenaamde Vóorbeschikking, en al dergelijke onderwerpen, even vlug als ik mijne werkwoorden conjugeerde, - evenzeer ten genoege van mijnen eerwaardigen Leeraar (Ds. Doyer). - Dat beloofde wat voor de toekomst niet waar? Welnu, veel, wat zeker scheen, heeft zich in twijfel opge-lost en ik heb een ‘ik weet niet’ gereed voor menige vraag, die ik toen klaar en duidelijk vond. Dat komt, dewijl ik later onderscheid begon te maken tusschen het van buiten leeren van een opgegeven les en het zelf-denken. Ik ondervond dat ik veel als zeker had aangenomen op gezag van hem, die het mij zeide, dat ik de beslissing van anderen had aangenomen daar waar de waardigheid van het onderwerp een eigene onderzoeking vorderde.

Zoudt gij niet denken, dat ik vaste denkbeelden heb over de opvoeding van kinderen? Ik denk er veel aan, het is mijn geliefkoosd onderwerp. God geve, dat gij mij kinderen schenken zult, hartelijk bemind meisje, - wij zullen trachten er goede menschen van te maken, maar hoe? Zie, dat weet ik nog niet. Ik weet wèl de gewone opleiding (en gij weet het ook, dat zie ik uit uw schrijven omtrent de kleine Mientje) maar eenige hoofdpunten kan ik in gemoede niet beslissen. En nu kom ik op het punt, waarop gij, geloof ik, doelt in uwen brief als gij zegt: ‘Neef heeft nog eenige (?) zwarigheden.’ Bedoelt gij hiermede Roomsch of niet-Roomsch? Ik wil eerst het maatschappelijk gedeelte van die kwestie afdoen en u mijn woord geven, dat onze kinderen niet Roomsch zullen zijn! Mijn woord is voor Everdine genoeg. Den Heer Van der Hucht zal ik die belofte op schrift geven. Schoon ik ook daar liever zag dat mijn woord genoeg ware. Ik wenschte echter dat ik ook het overige gedeelte van de vraag: ‘wat zullen mijne kinderen zijn?’ zoo spoedig kon oplossen of liever hoe zullen wij ze zoo maken? Hoe ze wezen moeten, is gemakkelijk. De jongens rondborstig, ferm, mannelijk trotsch en stout. De meisjes zacht, beminnelijk, vrouwelijk. Al de kinderen, meisjes en jongens, gevoelig, goedhartig, vergevingsgezind, vatbaar voor zachtheid. De jongens moeten naar iets groots, de meisjes naar iets schoons trachten. De laatste moeten glimlagchend een traan terughouden als het haar tegenloopt, de jongens moeten op de lip bijten en met een uitdagend gelaat zeggen: ‘ik wil wel eens zien of ik er niet tegen kan!’

Gij zult opletten, dat ik zoo even de woorden mannelijk en vrouwelijk heb gebruikt alsof dat niet van zelven spreekt. Er zijn onvrouwelijke vrouwen, evengoed als het omgekeerde bij het andere geslacht. Uwe uitdrukking: ‘v. H. is mij geen man genoeg,’ begrijp ik wel, schoon gij het omtrent hem zoo erg niet meent. Ik heb hem pas even gezien en kan hem dus niet beoordeelen maar dit is zeker, al ware hij in 1810 geboren, hij is jonger dan ik. Hij schijnt mij een goed mensch te wezen, hij zal ouder, mannelijker worden, terwijl anderen altijd blijven wat ze waren. Verkouteren b.v. zal, als ik mij niet bedrieg...

Nu hebt ge gelijk als gij zegt: ‘dat is veel te voorbarig!’ Ik heb Verkouteren slechts weinige dagen gezien, het is waar, en toch... het zoude u en mij vervelen, het onderwerp interesseert ons te weinig, anders zoude ik u eenige kleinigheden opnoemen, die mijn snel oordeel regtvaardigen. Nu zult gij weêr zeggen: ‘kleinigheden!’ Juist, lieve, in kleinigheden neemt men zich minder in acht; men moet om iemands taille te kennen, hem in négligé zien, niet in baltoilet, als de baleinen een krommen rug regt maken. Kleinigheden regeren de wereld. Een grein vaste stof meer of min en het geheele zonnestelsel met bollen, planeten, kometen, zonnen, manen, alles loopt in de war, er zijn geene kleinigheden! Ik houd wel van Constance, ik geloof meer nog dan van de andere meisjes en waarom? Eene kleinigheid! Omdat zij bij gelegenheid der tehuiskomst van haren vader, toen zij hoorde dat de jongen hem goed had opgepast, zeide: ‘Och zeg dien jongen een vriendelijk woord!’ In dat verzoek was haar geheele hart te lezen. Ik weet wel, dat dit welwillend gevoel ook bij de anderen bestond maar zij konde het niet verbergen, het sprak dus bij haar sterker. Ik had haar toen zoo gaarne een kus gegeven om die kleinigheid.

Maar hetgeen ik over onze ‘toekomst’ te zeggen had, is nog niet afgeloopen. Op het eerste pagina van dit blad heb ik den knoop beter doorgehakt dan hier. Gij weet wat wij toekomst noemen: onze kinderen. Waarom zouden wij daarover niet mogen spreken! Mag ik het u niet zeggen gij, die de Moeder mijner kinderen wezen zult, dat ik daarop hoop en daarnaar verlang! Men mijdt dit gewoonlijk, men laat een meisje meestal onaangeroerd op dit chapitre en loopt uit eene, mijns inziens verkeerde schaamte over het voornaamste, het zaligste, als iets onpassends heen. Al ware het bij andere meisjes niet goed, mijn meisje zal het mij vergeven als ik haar als vrouw, niet als kind toespreek. Niet waar, mijne Everdine? Mogen wij niet vertrou-welijk zijn, wij die éen doel, éen belang, éene toekomst hebben? Over het geheel worden sommige zaken, naar mijn gevoelen, te zeer omsluijerd. Men doet wél de verbeelding der kinderen rein te houden maar die reinheid wordt niet bewaard door onwetendheid. Ik geloof eerder dat het bedekken van iets, den knaap en het meisje te meer naar de waarheid doen gissen. Men spoort uit nieuwsgierigheid zaken na, die ons zonder moeite medegedeeld zijnde, weinig of geen belang zouden inboezemen. Ware die onwetendheid nog te bewaren, dan had ik er vrede mede maar dat kan niet; het kind komt in aanraking met andere kinderen, het krijgt boeken in handen, die het tot nadenken brengen; juist de geheimzinnigheid, waarmede het toch begrepene, door de ouders is behandeld, verhoogt het verlangen meer te weten; dat verlangen, slechts gedeeltelijk bevredigd, slechts ter sluik voldaan, verhit het hart en bederft de verbeelding, het kind zondigt reeds en de ouders meenen nog dat het niet weet wat zonde is! Ziet gij wel, dat ik u acht, dat ik uwe inborst op prijs stel, dat ik u als vrouw behandel? Zoude ik niet bang zijn zulke dingen met een ander meisje te toucheren? Ik weet, dat gij van het onderwerp, als het ware schrikt, en dat gij u over mijne stoutheid verwondert. Er moet niets tusschen ons zijn, geene mode, geen wet, geene schaamte, wij moeten elkander alles durven mededeelen. Niet bij elk engagement zoude ik het zóo goed vinden, maar als God wil, zijt gij spoedig mijne vrouw en ik wil niet erkennen, dat mijne vrouw den dag voor ons huwelijk een kind was. De betrekking is ernstig, verheven, en niet onderworpen aan willekeurig ingestelde regelen van welvoegelijkheid. Denk echter nooit, dat ik de welvoegelijkheid zelve minacht. Ik spreek slechts van willekeurige regelen. Ik geloof niet indelicaat te zijn en ben zelfs naauwgezetter op sommige punten dan anderen. Zoudt gij het wel kunnen gelooven, dat ik eigenlijk niet gaarne in gezelschap van anderen, een kus geef? Dat ik, als ik getrouwd was, gaarne zoude zien, dat mijne vrouw hare slaapkamer à part had, dat ik daar niet zoude willen komen dan na vooraf geklopt te hebben, enz. Dat zoude hoofsch wezen, denkt gij en ook ik zoude die inspraak mistrouwen als men mij geleerd had zóo te zijn. Dat is echter het geval niet, het is mijn gevoel van welvoegelijkheid, dat mij dit zegt en daarom hecht ik er waarde aan. Ik ben juist niet heel ‘du monde’, maar wat ik nog van wellevendheid weet, heb ik, geloof ik, nooit geleerd, alles spreekt, vind ik, van zelf. Schrijf mij opregt, mijn beste lieve, wat gij dacht, toen gij de vorige bladzijde laast. Ik bëoog met al mijn schrijven het groote doel, elkander goed te leeren kennen; help daartoe mede door u niet achter uwen meisjeswaaijer te verschuilen als ik u over dingen spreek, waarover nooit iemand ten minste geen jong mensch, u sprak. Denk, dat ook niemand u zoo nà bestaat als ik. Ik beschouw u als mijne naaste, gij zijt mij nader dan broeder of zuster, nader dan mijne moeder. Dat wij nog niet gehuwd zijn, is maatschappelijk, burgerlijk, onze betrekking is nu voor ons reeds hetzelfde. Ik weet het zeer goed, een meisje moet gereserveerd zijn, - het is zoo, - eene al te groote vertrouwelijkheid in uwe uitdrukkingen zoude u kunnen compromitteren als misschien de zaak niet dóorging, als de omstandigheden ons beletten om man en vrouw te worden of als ik misschien valsch genoeg was om uwe liefde en vertrouwelijkheid met ondank te beloonen en u niet meer lief had. Begrijp eens als ik, die jong ben en geneigd om amourettes aan te knoopen, u niet beminde, maar mij slechts eenige maanden met uwe liefde wilde amuseren. Zoo iets gebeurt wel. Dan zoudt gij ongelukkig zijn als gij mij al te veel vertrouwd hadt.

En daarom juist, vertrouw mij geheel en al. Zet uwe rust, uwe toekomst, op het spel en zeg bij u zelven: ‘ik zoude niemand meer vertrouwen als hij mij bedroog!’

O, uwe brieven toonen het, dat gij mij liefhebt; ik zoude het doode schrift willen kussen waarin gij uw levendig hart uitstort. Weet gij wel, dat gij onberaden doet, uwe liefde zoo geheel en al prijs te geven aan iemand van wien gij niets weet dan hetgeen hij zelf u verkoos te zeggen. Hebt gij zooveel menschenkennis, mijne Eefje, dat gij dadelijk opregtheid van valschheid kondet onderscheiden? Waagt gij niet wat veel?... Daarom juist heb ik u zoo lief. Gesteld eens, ik hadde op Batavia geene ernstige bedoelingen gehad, dan zoude ik u lief gekregen hebben om de onvoorzichtigheid, waarmede gij u op Bolang met mij inliet. Henriëtte zoude in gelijk geval heel anders gedaan hebben en zij zoude gelijk hebben gehad, zij zoude getoond hebben ‘routine’ te bezitten, maar niet die hartelijkheid, welke mij in mijn meisje zoo aantrekt, maar waarvoor ik eene dochter zoude waarschuwen, omdat daarvan in de wereld dikwerf misbruik gemaakt wordt. In ons geval, lieve Everdine, is het goed geweest. Ik heb u ernstig lief en zal tot ons laatste oogenblik u danken voor het vertrouwen, dat gij in mij schijnt gesteld te hebben, vóor nog iemand u zeide, dat ik te vertrouwen was!

Uw schrijven omtrent uwe opvoeding en die uwer zusters, heeft mij bijzonder genoegen gedaan. Maar, lieve, waar bleeft gij na den dood uwer Moeder? Gij noemt dit beproevingsjaren. Hadt gij het toen zoo moeijelijk? Ik heb met leedwezen gezien, dat Sophie onopregt is. Gij hebt wel gelijk, dat dit een heel erg gebrek is. Ik ken geen grooter fout, maar ongeneeslijk is het niet. Ik wil hierover nu niet schrijven, daar het toch nog, helaas, niet zoover is om eene beslissing omtrent haar te nemen, maar als ik op P.S. kom, zal ik haar naauwkeurig gadeslaan en dan zullen wij veel over haar spreken. Uw verlangen zal altijd op den voorgrond staan.

Ik was ook verre van opregt in mijne kindsche jaren en nu schikt het redelijk wel en ik herinner mij nog zeer goed welke prikkel mij tot rondheid heeft aangedreven. Het was eergevoel. Ik begreep, dat het lafhartig was, de waarheid niet te durven zeggen. Bij een meisje als Sophie echter, zal dit anders moeten aangevat worden. Wij zullen zien.

Eene zaak spijt mij ernstig en dit kwam mij in de gedachte toen ik de volgende woorden uit uwen brief las: ‘mijne liefde is innig, opregt, zooals ik nooit gevoeld heb.’ O, lieve Everdine, waarom kan ik ook niet met een vol hart liefhebben, waarom moet ik altijd zeggen: ‘ik had haar ook zoo lief!’ Waarom zijt gij mijne eerste liefde niet, zooals gij zegt, dat ik de uwe ben. Gij verdient het, dat ik u liefheb zooals ik in 1840 beminde, - thans ben ik verstandiger, wijzer, omzigtiger, - hoe zal ik het noemen, maar ik had u zoo gaarne de aandoeningen van dien tijd gegeven, want gij verdient een eerste liefde. Gisteren avond, terwijl ik aan u zat te schrijven, kwam mij de tijd voor den geest, toen ik aan haar schreef. Ik stond op en nam eenige brieven van haar, welke ik naast de uwe legde. Welk een onderscheid! Gij zijt hartelijk, vertrouwend en geeft u geheel aan mij over, zij was voorzichtig, gereserveerd en durfde nauwelijks te fluisteren wat gij luid zegt. En toch schrik ik nog als ik haar naam hoor, toch beefde mijne hand toen ik een verdroogde bloem aanraakte, die zij mij vijf en een half jaar geleden, gaf. Wat is dat reeds lang geleden, hoe sterk moet de liefde geweest zijn, die zoo gedwarsboomd, niet verloren ging bij al die ontmoetingen, die mij naderhand ten deel vielen. Op dit oogenblik nu ik u opregt innig liefheb, nu ik u de heilige belofte doe, alles te zullen in het werk stellen om u gelukkig te maken, op ditzelfde oogenblik is het nog altijd mijn vurigste wensch, haar weder te zien en haar gelukkig te vinden. Misschien doe ik dan de overtuiging op dat ik nu niet zoo zeer haar lief heb, dan wel de herinnering aan haar, (begrijpt gij dit?) misschien zal ik, haar ziende, zeggen: ‘neen, dat is het beeld niet, waarvan ik droomde, dat ik in mijn hart omdroeg tot ik gek werd... misschien...

Hoe het zij, God gave dat zij gelukkig ware! Zij is het niet.

Ik heb eenige maanden geleden, haren broeder gesproken, hij heeft het mij gezegd. Welligt schrijf ik eens aan hem, - dat heet: - aan haar. Als ik dit doe, zal ik eerst den brief aan u zenden. Dit is geene deugd van mij, het is niets dan pligt, want gij hebt hier regt op en zoudt reden hebben mij te beknorren, als ik u in zulk een punt passeerde. Ik kan het u niet genoeg zeggen, dat ik u geheel als de mijne beschouw, en mij met dezelfde banden aan u verbonden reken, alsof gij reeds mijnen naam droegt. Vreemd zoude het ieder ander schijnen, dat ik zoo over een vorige liefde met u spreek, maar u bevreemdt het immers niet, mijn lieve? Gij begrijpt immers wel, dat het juist een bewijs is van mijne liefde voor u en van mijn vertrouwen op uwe liefde tevens, dat ik daarover spreken durf. Onze liefde is immers niet als Don Quichot's helm, dien hij niet dorst te beproeven, omdat hij wist, dat het ding niet tegen den slag zoude bestand zijn?

Mag ik gissen wat gij dacht toen gij het huisje van Mevrouw Holle zaagt? Mag ik gelooven, dat gij er van droomdet hoe gelukkig wij in zulk een huisje met elkander wezen zouden. Ik kan u niet zeggen hoe menigmaal ik zulke gedachten had. Ik zie geen woning of ik denk er bij: ‘Ook dáár zouden wij elkander kunnen liefhebben’ en het scheen mij wel eens toe, dat wij elkander nader zouden zijn, naarmate ons huisje naauwer was.

Van Heeckeren heeft gelijk, mijn hart juicht hem toe als hij zegt: ‘Stel niet uit!’ zouden wij niet onverstandig doen lang te wachten? Kan dat lang wachten ons geluk vermeerderen? Stelt gij u van ruimere inkomsten meer genot voor? Neen, dat doet gij niet, hartelijk meisje; gij zijt juist zooals mijn meisje wezen moet. Ik wenschte dat wij rijk, schatrijk waren en veel magt bezaten, - maar ik wensch dit niet omdat ons huisselijk geluk daarvan afhankelijk is, - ik wensch dit om andere redenen die naar buiten werken. Ik zoude geld en magt willen hebben om te helpen waar mijn gevoel mij dringt, om te ondersteunen en te redden waar smart is; - voor mij zelven vraag ik niets dan eene brave, godsdienstige, liefhebbende vrouw en dat heb ik in u gevonden, daar dank ik God voor!

Ik geloof opregt, dat het jammer is, dat ik niet hoog in de wereld sta. Ik zoude kunnen klimmen, ja - maar de tijd, dien wij beleven is te kort na 1790-1812. Er zullen nog jaren verloopen eer het onderste weder boven komt. Ik had tachtig jaar vroeger of zoo veel later willen geboren zijn. En toch 2½ jaar geleden had ik plannen, gewelddadige, misschien onuitvoerbare plannen waarvan het hoofd mij duizelt. Thans heeft zich alles opgelost in de begeerte om stil gelukkig te wezen. Ik geloof, dat ik het verstandigste gekozen heb.

Gij roemt mijne goedhartigheid. Let er eens op hoeveel daarvan op rekening van ijdelheid gesteld moet worden. Het is waar, ik stel dikwijls het genoegen van anderen boven eigene vreugde, maar lieve, het is niet alles goud wat blinkt. Ik zal, met u sprekende, mij zelven prijzen, als ik geloof dit te verdienen zonder vrees dat ik mij bespottelijk maken zal door eigen lof. Ik zal dit te meer doen, opdat gij daardoor overtuigd wordt dat het geene modestie is als ik u mijne gebreken zeg maar enkele waarheid. Ik zal u die goedhartigheid zoo goed mogelijk uitleggen, daar ligt eerzucht in, trots, eigenliefde, verwaandheid en eene menigte van waarlijke ondeugden; dit is geene zedigheid. Er zijn stille en blinkende deugden. Iemand, die zijne pligten vervult, zonder dat daarop gewezen wordt, zonder dank, lof of voordeel staat verre boven dengenen, die door eenige hoedanigheden uitblinkt en daarmede misschien eenig nut sticht, maar aan den anderen kant veel nalaat wat vóor moest gaan. Ik heb aanleg een edel mensch te zijn, - maar het zal lang duren eer ik een goed mensch ben. Ik heb kracht tot zelfopoffering, maar niet altijd, zelfs zelden tot eenvoudige plichtsbetrachting. Ik zoude zooals de zeer menschkundige Lafontaine zegt, kracht en moed hebben een rots te verzetten, maar het dagelijksch verleggen van een veêrtje zoude mij te zwaar vallen. Het streelt de ijdelheid niet genoeg een kleinen pligt te vervullen! ‘Laat dat gewone menschen doen!’ zegt de verwaandheid, ‘mij voegt ander werk’ roept de trots, ‘men zal van mij spreken’ fluistert de eerzucht en de heerschzucht vleit zich ‘ontzien te zullen worden’. Neen, lieve Everdine, er valt op datgene wat goed in mij schijnt zooveel af te dingen. Mijne opregtheid, als ik aan u schrijf, bevalt u, dit is natuurlijk, et je me fais un piédestal de mes fautes, het is ijdelheid. Ik weet bovendien, dat in het huwelijk geen geluk mogelijk is zonder die opregtheid... dus is het eigenbelang. Noemt gij het eene deugd als een misdadiger in de hoop daardoor zijn vonnis verzacht te zien - dus ook uit eigenbelang - zijne misdaden bekent? Ik ben dikwijls geprezen maar verdiende het zelden; meestal was verregaande eerzucht de bron waaruit dingen voortkwamen die men schoon vond... Ik herinner mij een kleine gebeurtenis.

Ik wandelde op een Zaturdag met mijn broeder Willem, die helaas niet meer leeft - hij was een allerliefste jongen en drie jaren jonger dan ik - op de Hoogesluis te Amsterdam. Ik herinner mij zeer goed, dat het juist zaturdag was, omdat er veel Joden op de been waren. Voor ons uit liepen twee joden kindertjes, een jongetje en een meisje. Het waaide hard en het meisje, dat het toezigt over haar broertje scheen te hebben, vermaande hem zijn mutsje goed vast te houden. Ik onthoud nog al goed kleinigheden, het was een fluweel baretje met schotse ruiten om den rand. Het mutsje waaide af en rolde over de steenen tot de wind het naar den kant...

Herinnert ge u die laagte naast de hooge sluis, daar waar een soort van tuintje is, bijna au niveau van het water? Daar waaide het mutsje in.

De jongen, die vergeefs het ding tot bij de leuning was nageloopen huilde en het meisje scheen bang te wezen voor berisping als zij te huis kwam, het arme kind wrong de handen en zag zoo bedroefd naar beneden...

Men vraagde een man, die in een schuitje de brug doorvoer, het aan te reiken. Hij wilde niet. Wie houdt zich ook op om het mutsje van een jodenkind, - wie let er op het geschrei van een jodenmeisje!

Ja men lette er op om eene reden te hebben tot stilstaan bij de weg.

Gij weet hoe men in Europesche steden om elke kleinigheid zamenschoolt, hoe ieder vraagt: ‘wat is het?’ en niemand vraagt: ‘kan ik helpen?’

Toen de laatstaangekomenen eenige oogenblikken later vraagden: ‘wat is er?’ was het antwoord: ‘Daar is een jonge heer naar beneden geklommen om het mutsje van dat kind terug te halen.’ Die jonge heer was ik, natuurlijk.

Men hielp mij met een touw naar boven, want ik kon niet tegen den gladden regten muur op. Ik scheurde mijne kleederen en schaafde mij de handen, maar niet genoeg naar mijn zin. Ik heb in mijn leven weinig genot gehad, dat boven de aandoening ging die ik gevoelde toen ik weder boven stond. Ik wilde mijn portret wel hebben van dat oogenblik. Twintig of dertig menschen, allen lieden van geringeren stand en meest joden, juichten mij toe. Een oud man, dezelfde die het touw had gegeven, gaf mij de hand en zeide: ‘Jongeheer, het zal u goed gaan!’ Mijn lieve Willem riep als of hij grootsch was: ‘dat is mijn broêr, Eduard!’ en ik...

O, die vervloekte ijdelheid! ik gloeide van genot. Ja, ik was wel blijde om de vreugde van het kind, dat voor knorren der ouders gevrijwaard was, maar dit was het niet, - als ik daarom alleen verheugd ware geweest, zoude het voor mijne goedhartigheid pleiten, neen ‘ik had mijn loon weg’. Alles zag op mij, alles noemde mij, alles prees mij! Die menschen zouden mij op dat oogenblik gehoorzaamd hebben als ik - kleine jongen - hen iets gelast had. Ik nam de voorspelling van den ouden man aan als iets natuurlijks en ik liep dien dag op stelten des hoogmoeds voort, ieder aanziende alsof ik vragen wilde: ‘groet gij mij niet, mij...

Heb mij lief, Everdine, als gij kunt... maar acht mij niet te veel. Stel het vuurwerk, dat schittert, niet boven het lampje, dat licht geeft.

Mijnen broeder Jan zoudt gij achten en liefhebben tevens. Hij staat zeer ver boven mij. Ik hoop dat hij in Indië zal komen, ik ben trotsch op hem. Hij is veel sterker en grooter van ziel dan ik, heeft veel meer wezenlijke kundigheden, is veel vaster in zijne moraliteit en wie ons niet goed kende, zoude denken, dat hij beneden mij stond, omdat hij minder pretenties maakt.

Nu ik u over hem schrijf, moet ik u mededeelen, dat hem een harde slag te wachten staat. De brief, dien hij mij toezondt, heeft mij tranen gekost. Ik las hem na den uwen en kan u de aandoeningen niet beschrijven, die het lezen daarvan bij mij opwekte. Ik was genoodzaakt het kantoor te verlaten, want de menschen hier, waren het niet waard mijne tranen te zien. Ik schreef u reeds, dat ik dien morgen niets heb uitgevoerd.

Ik prijs u hoog om uwe edelmoedigheid omtrent Cateau en zal voortgaan u alles mede te deelen wat er voorvalt, ook al dwaal ik en dit is waarlijk het geval; ik ben te hartelijk jegens haar. Ik heb haar in den laatsten tijd weder een paar keer gesproken, daar het sedert een paar dagen niet regent.

Ik had beter gevonden...

Daar hebt ge 't alweder. Ja waarachtig. Ik hadde beter gedaan mij wat minder goedhartig te betoonen. Lompheid en onverschilligheid ware hier goedhartigheid geweest. Dat meisje moet van mij houden, dat is zoo natuurlijk, dat ik het zonder fatuiteit zeggen kan. Ik ben alléen jong mensch op de plaats, ik interesseer mij voor hare omstandigheden, ik spreek, geloof ik, beschaafder dan de overigen, wandel met haar, ben vertrouwelijk en lok haar vertrouwen uit, zóo zelfs, dat zij gisteren op eens eene vertelling afbrak, mij scherp aanzag en zeide: ‘Maar... hoe komt het toch dat ik zoo familiair met u ben, zoo ben ik nooit geweest, ik begrijp het niet... Mag dat wel?

Ik heb haar gezegd, dat ik geëngageerd ben. Eene reden te meer van haren kant tot vertrouwelijkheid en hartelijkheid. Hij zal mij niet foppen want hij komt er rond voor uit, dat hij niet verliefd op mij is en elders betrekkingen heeft, dat is mooi van hem, enz. Ziet ge, zoo denkt ze, en daarom juist...

Lieve Everdine, ik heb verkeerd gedaan! En zelfs van mijnen kant, ik zelf kan in een meisje niet eenvoudig eene kennis, een vriend zien. Ik ben zoo Italiaansch, ik heb haar nog geen kus ge-geven, maar het zal niet lang meer duren. Ik wilde, dat ik haar bezorgd zag, kwaad is er niet voorgevallen, maar de toon, waarop wij spreken is niet zooals het wezen moest. Ons zwijgen zelfs wilde ik anders hebben. Bij anderen is het ‘Mijnheer Dekker’ en ‘Jufvrouw Cateau’. Als wij alleen zijn ‘Dekker’ en ‘Cateau’. Bij anderen plaag ik haar en zij mij, als wij alleen zijn, spreken wij ernstig, - of wat nog ernstiger is, zwijgen geheel en al. Ik kan u natuurlijk niet letterlijk mededeelen wat wij spreken, dat zoude ook vervelend zijn, te meer daar ik den toon niet kan wedergeven. Een staaltje:

Zij. Mijn vader is weder op Batavia. God weet waar hij logeert. (Haar vader is gepensioneerd kapitein. Men heeft hem uit medelijden een kleine bij-betrekking in 't civiele gegeven. Hij is een koppig, oud man, die altijd twist maakt. Dit had dan ook tengevolge, dat hij van die betrekking is ontzet geworden.)

O, nu zal hij zeker weer ‘brommen’ en scherp schrijven. Hij zal zich hoe langer hoe ongelukkiger maken en zijne kinderen daarbij.

Ik. Cateau, gij moet met eerbied van uw vader spreken, al heeft hij fouten.

Zij. Het ongeluk maakt bitter.

Ik. Dat mag nooit invloed hebben op de wijze waarover gij van uwen vader spreekt. Ik mag dat immers wel zeggen, Cateau?

Zij. Gij, waarom gij? - ik heb niets met u te maken.

Ik. Hebt gij mij niet voor uwen vriend aangenomen?

(Zij beet op de nagels - dit doet zij meer.)

Kom Cateau, bijt niet op uwe nagels, dat staat leelijk voor een meisje.

Zij. Dat doe ik als ik kwaad ben.

Ik. Zijt gij kwaad op mij?

(Zij liet mijn arm los en liep voortbijtende, naast mij, zonder te antwoorden.)

Kom Cateau, geef mij den arm.

(geen antwoord.)

Lieve Cateau...

(Toen gaf zij mij den arm en scheen te weenen. Ik zag haar aan. Zij glimlachte door hare tranen heen. Ik had moeite haar niet te kussen.)

Kom meisjelief, wees niet al te verdrietig; misschien loopt alles ten beste voor u af.

Zij. Hoe zou dit kunnen? Waar moet ik heen?

Ik. Vooreerst blijft gij nog hier. De tijd van het vertrek van Mevr. P. is nog niet vast bepaald, als het zoover is, zullen wij zien. Ik weet niet hoe, maar ik geloof vast, dat ik u zal kunnen helpen.

Zij (bits). Ik wil van u geen hulp hebben!

Ik. Is dat volgens afspraak, Cateau? Heb ik zulk een antwoord verdiend?

Zij. Neen, neen, waarlijk niet, gij zijt zeer goed voor mij.

(Ik moet u zeggen, dat zij zeer delicaat is in het aannemen van diensten. Ik heb een en ander voor haar willen koopen, waaraan ik wist, dat zij gebrek had, maar zij heeft, dit bemerkende, mij ernstig gezegd, dat ‘onze vriendschap niet zóover ging om iets van mij aan te nemen wat geldswaarde had’ etc.)

‘Och,’ ging zij voort, ‘ik wenschte, dat slechts iemand met een groot traktement mij trouwen wilde!’

(Oordeel niet voorbarig, lieve Everdine en lees voort eer gij zulk een gezegde in den mond van een meisje al te zeer afkeurt. Bovenäl, ik schrijf u alléen... Gij gevoelt, dat dit een zeer kiesch punt is.)

Ik. Foei, Cateau, past dat u. Ik maak geene aanmerking dat gij het zegt, ik vind het lief, dat gij mij vertrouwt, maar meent gij dat werkelijk?

Zij. Ja waarachtig.

Ik. Zeg toch niet zoo dikwijls ‘waarachtig’, dat woord is te forsch voor een meisje - zeg: waarlijk, inderdaad of zoo iets.

Zij. Hoe komt het toch, dat gij mij zoo durft berispen, ik heb dat nooit van iemand verdragen.

Ik. Dat komt, omdat gij overtuigd zijt, dat ik het goed met u meen, niet waar?

Zij. O, ga gerust voort, ik hoor het gaarne.

Ik. Nu dan, meent gij het, dat gij zoudt willen trouwen met wien het ook ware, als hij maar geld had?

Zij. Ja waarä... waarlijk. Ik ben arm en niet mooi...

(Zij wachtte even om mij in de gelegenheid te stellen haar tegen te spreken. Ik zweeg echter, want mijne galanterie is ligter te onderdrukken dan het gevoel.)

Als ik getrouwd was, zoude ik zelve bezorgd wezen en tevens kon ik mijne betrekkingen helpen...

Ik. En uw hart...?

Zij (bitter). Wat komt er dat op aan! Als Tideman...

(Tideman is een leelijk verachtelijk oud man, die haar ten huwelijk gevraagd heeft, maar afgewezen is.)

...als Tideman slechts wat meer inkomsten had gehad, had ik hem genomen, maar hij had niet genoeg!

(Dat ‘genoeg’ wilde niet zeggen ‘om te kunnen leven’ maar zij meende ‘niet genoeg om mij het ongeluk te vergoeden met hem getrouwd te zijn, - niet genoeg om mij de vertrapte aandoeningen van mijn hart te betalen!’)

Ik. Arme meid!

(Kunt gij het mij kwalijk nemen, dat ik op zulk een oogenblik aangedaan ben, dat ik haar vriendelijker toespreek dan ik eigenlijk mag. Zie, lieve Everdine, dan geef ik haar de liefste namen, dan druk ik haar de hand, dan moet zij denken dat ik haar liefheb, ja ik geloof waarachtig dat het op zulk een oogenblik het geval is.)

Ik heb in 't begin van 't vorige jaar een kleine historie gehad met een ander meisje van dergelijken aard. Ik zal u dat in een mijner volgende brieven vertellen. Overal zult gij dezelfde zwakheid zien.

Zoudt gij het ooit gelooven dat men zóo aan zijn meisje schrijven kon? Ik vertrouw wat al te veel op uwe liefde, mijne Everdine. Moest ik ook misschien een klein beetje achterhoudender zijn om u niet te grieven? Zeg het toch ronduit. Ik ben mededeelzaam om ons beider voordeel, ter bevordering van uw en mijn geluk en dit doel zoude niet bereikt worden als ik u door mijne vertellingen griefde. Verzuim niet mij te doen weten hoe gij alles opneemt, verzwijg geene onaangename aandoening. Ik moet weten of ik voort kan gaan met u alles te vertellen, want ik heb nog meer ‘in mijn boeken’ en wil u ook die bladen laten zien waarop groote leelijke vlekken rusten, als ik maar verzekerd kan wezen dat gij alles verdragen kunt!

Over uwe opmerking omtrent de afhankelijkheid der vrouwen heb ik een weinig gelagchen. Lieve Everdine, een vrouw is zoo sterk in hare zwakte, zoo vêerkrachtig in hare zachtheid. En gij, lieve, zoudt gij waarlijk van mij wel willen afhangen, zoudt gij door mij geleid willen worden? Ik geloof, dat gij dit meendet toen gij het schreeft, maar nu, nu gij dezen brief hebt gelezen, nu gij gezien hebt hoe zwak ik zelf ben, zegt gij dat nu nog? Zult gij dat nog zeggen, als gij nog meer brieven van mij ontvangen hebt in elk van welke ik u nog nader in mijn hart zal laten lezen? Gij hebt mij lief, Everdine - ik weet dat vrouwelijke liefde sterk is - maar ik zal u eene heldin noemen als gij mij nog bemint op 1 Januarij!

En toch ik vertrouw er op. Ik twijfel niet aan uw hart. Ik zoude tusschenbeide als Holm eerloos willen wezen om u te hooren zeggen, dat gij mij toch volgen zoudt. Verbeeld u eens, lieve, als ik een groote misdaad had gedaan en het was een schande voor u, mij lief te hebben, zoudt gij uw naam, uwe familie, uwe eer, voor mij over hebben? Zoudt gij het kunnen verdragen als men u om mijnentwil vermijdde; als mijn naam u schandvlekte, zoudt gij dan toch moed hebben dien te dragen. Zoudt gij de wereld, die mij een schelm noemde toch durven zeggen: ‘Ik heb hem lief!’ Ik heb eene vrouw gekend, die dat durfde. Ook dit zal ik u verhalen, later.

Van u zal Goddank zulk een offer niet gevergd worden, maar beproef u zelve eens, en vertel mij den uitslag. Maar opregt, Eefje, zeg gerust, dat gij daartoe geen moed hebben zoudt, als gij gevoelt dat zulk een offer uwe kracht zoude te boven gaan. Denk niet dat ik u daarom minder beminnen zoude.

Ook heb ik u nog niet bepaald gezegd, welke godsdienst onze kinderen, als wij zoo gelukkig zijn die te bezitten, naar mijn gevoelen hebben zullen. Dat onderwerp vereischt een brief à part. Nu moet ik waarlijk nog een nieuw vel nemen om u voor de duizendste maal te zeggen, dat ik u zoo bemin, mijne lieve Everdine. Zoudt gij wel gelooven, dat ik hooger van mij zelven denk, omdat gij mij bemint? Ik moet toch zoo heel erg niet wezen, want anders zou zij mij niet zoo hartelijk liefhebben. O, geef mij die verzekering telkens weder, het is zoo zoet dat te hooren, ik krijg daar nooit genoeg van, En gij? Ik heb u lief Everdine, mijne Everdine, ik heb u hartelijk lief boven alles mijn meisje, mijne bruid, mijne vrouw!