Lijst van brieven op datum
oktober 1845
van
Multatuli
aan
Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)
Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)
* 2-11 oktober 1845
Brief van Dekker aan Tine. (Brieven I, blz. 114; Brieven WB I, blz. 75)
Over de reis vgl. een aantekening van Mimi, 14 december 1872.
Het kruisje bij de ongesteldheid van de heer Dickelman beduidt volgens Mimi dat deze ongesteldheid drankzucht was.
De aanduiding: ‘zijne nicht’ (blz. 482) is een omschrijving voor Everdina, die een nicht was van Van Heijst.
Buitenzorg, | 2 October 1845 |
Buitenzorg, | 3 October 1845 |
Gintong, | 7 October 1845 |
Poerwakarta, | 8, 9, 10 October 1845 |
Met uwen hartelijken brief van 29 Sept. voor mij, zet ik mij neder om met mijne Everdine te praten, hoewel het mijn voornemen is dezen brief niet van hier te verzenden, doch dezelve na mijne aankomst ginder voort te zetten. De Heer van Heeckeren met wien ik hier kennis gemaakt heb, vertrekt morgen naar P.S. Zed. wachtte tot nog toe te vergeefs op een paard, en zal waarschijnlijk met het paard gaan dat ik mede had genomen, om aan den heer Serlé af te geven, hetgeen niet geschied is. Ik hoop dat de ontevredenheid van den heer v.d. Hucht niet lang zal geduurd hebben, wijl ik Zed. na de ontvangst van uwen brief terstond over die historie geschreven heb. Wees nu nog zoo goed te zeggen dat ik met den heer Serlé heb afgesproken dat deze, indien de heer v.d. H. het geweer van Soek terug wil zenden, zich met de ontvangst daarvan belasten wil.
Uwen brief heb ik van buiten geleerd door het menigvuldig overlezen. Ik had het noodig mij daardoor op te wekken, dewijl ik tegenwoordig beheerscht word door eene melancholie waarvan ik mij geen denkbeeld maken kan. Ik heb u reeds gezegd dat ik gewoonlijk stil ben, en in mij zelven gekeerd; men zoude het niet gelooven als men mij te Parkan Salak had hooren gekscheren met de meisjes, en vrolijk zijn; ik begrijp mij zelven op dat punt niet; het schijnt alsof er eene te grootere reactie bij mij plaats vindt, naar mate ik mij eenige dagen te voren gelukkiger gevoelde. Ik weet niet bepaald wat mij drukt, en evenals gij, beschuldig ik mij zelven van ondankbaarheid. Met uwen brief in de hand, vraag ik wat ik toch meer begeer? Ik zoude immers uwe liefde voor geene andere omstandigheid ter wereld willen verruilen; moest ik mij niet zoo gelukkig gevoelen, dat er geen plaatsje in mijne ziel overbleef waar eene onaangename gewaarwording huisvesten konde?
Ik hoop, neen, ik vertrouw dat gij het mij niet ten kwade zult duiden als ik u met verdrietelijke buijen lastig val, wij moeten alles te zamen deelen, smart en genoegen, alles. Knor dus niet op mij, mijne lieve, misschien is het slechts eene voorbijgaande bui, misschien louter een gevolg van mijne tegenwoordige werkeloosheid die op mijn gemoed werkt als de vermaken van Capua op het leger van Hannibal, misschien zal het slot van dezen brief op vrolijker toon geschreven zijn. Ik ben door verschillende omstandigheden hier zeer tegen mijn wil opgehouden, en omgeven door menschen die ik meerendeels ken noch acht. Het spijt mij eene slechte trek in mijn karakter op te merken welke ik vruchteloos tracht tegen te gaan; het is eene soort van afgunst, jegens degenen die het wèlgaat. Het is een natuurlijk maar niet geoorloofd gevolg mijner omstandigheden. Gedurig denk ik waarom moet het juist hèm of hèm zoo mede loopen? Was ik in die positie van welvaart, rijkdom of onafhankelijkheid dan was ik niet genoodzaakt zoover van haar te gaan, dan keerde ik naar Parkan S. terug om Everdine mede te nemen. Verbeeld U eens... als ik mijn eigen meester was! Ik weet wel mijne lieve Everdine gij zult mij geduld aanraden, en dat is verstandig, maar ik heb op dat punt geen geduld, ik zal elken dag voor dat oogenblik mij ongelukkig gevoelen, ik benijd den koelie die le jour en jour leeft, en gaan kan waar zijn hart (s'il y en a) hem roept. O, wij domme menschen die ons behoeften hebben aangewend boven die welke de Natuur ons gaf! De liefde zegt: bewoont een bamboezen huisje, kleed u en eet als een inlander, hebt elkander opregt lief, en gij zult gelukkig zijn. Op mijn zestiende jaar droomde ik van zulk een lot, en nu nog - ik schaam mij het aan iemand anders dan mijne Everdine te zeggen - nu nog durf ik, met de meerdere ondervinding, mijne kinderdroomen geen dementi geven. Ik geloof het nog. Ik hield meestal een soort van dagboek waarvan veel verloren is gegaan, in sommige overgeblevene stukken van mijn 15e à 16e jaar staan uitdrukkingen die hierop nederkomen: ‘als gij deze bladen in rijper leeftijd naleest, spot dan toch niet met de meeningen en verwachtingen van dezen tijd (1835). Mogelijk is het dat gij eenmaal het leven van eene geheel andere zijde beschouwen zult, volwassenen noemen mijne denkbeelden van heden, kinderlijk, welligt kinderachtig, - maar vergeet toch nooit dat die denkbeelden, hoe ongegrond misschien, u eenmaal heilig waren, en dat waarschijnlijk uw hart aan schoonheid verliezen zal, wat het verstand aan juistheid gewonnen heeft, enz.’
Zie, ik had er toen reeds een flaauw begrip van dat de kleuren van het leven, regenboogskleuren waren, en toch is de waarschuwing welke ik tot mij zelven rigtte, overbodig geweest. Misschien is het aan eene mindere verstandsontwikkeling toe te schrijven dan bij anderen plaats vindt, ik moet bekennen nooit verstandig genoeg geweest te zijn om mijne zestienjarige luchtkasteelen omver te halen. Ik geloof nog gelukkig te kunnen zijn in uitwendigen tegenspoed. Zij die anders denken en ik, wij kunnen beide gelijk hebben. Hemel, geef hun geld, rijkdom, weelde - mij, liefde! Zíj zullen mij, ik hèn beklagen, en op het sterfbed moge het uitgewezen worden wie regt had.
En dan die verfoeielijke afgunst waarvan ik zoo even sprak? Waarom benijd ik anderen omdat zij in het bezit zijn van goederen waaraan ik geene waarde hecht? Waarom zeg ik niet: ‘Kom, Everdine, het leven is te kort om het geluk te verschuiven, kom, nu, dadelijk, van heden af zullen wij alles voor elkander zijn! Er zijn wel is waar omstandigheden die eenig uitstel zouden wenschelijk maken, maar wat bekommert gij u daarover; neem wat u het schoonste is, en tel het overige niet.’ Waarom zeg ik dat niet? Omdat ik een zwak inconsequent schepsel ben, die fraai redeneert over de onwaarde van fortuin, en toch niet sterk genoeg wezen zoude om zonder grieve te zien dat zijne vrouw in een katoenen japonnetje gekleed ging als eene andere mooi getoiletteerd was. Hoe kinderachtig, hoe kleingeestig! Wel verre van nu te lagchen over mijn schrijven van 1835, zoude ik mij toen geschaamd hebben als men mij had kunnen voorspellen wat ik tien jaren later schrijven zoude. Ik ben niet vooruitgegaan sedert dien tijd! Of is dat het verstand dat met de jaren gekomen is; is dat de vrucht van ondervinding, is dat levenswijsheid? De duivel hale dat verstand, die vrucht is bitter, die levenswijsheid zoude mij gek maken.
Laten de bovenstaande curieuse tirades u tot een staaltje strekken van hetgeen er in de laatste dagen in mij is omgegaan. Mijn slecht humeur zal u niet meer bevreemden, als ik u zeg dat gedachten als de bovenstaande mijnen tijd nagenoeg geheel hebben aangevuld, slechts nu en dan afgebroken door het lezen van uwen allerliefsten brief, - ook zult gij het mij vergeven dat ik u deelgenoot maak van mijne verdrietelijkheden... Everdine, ik heb u zoo lief!
Gintong, 7 Oktober. Wat ‘Gintong’ is zal u straks duidelijk worden, lieve meid, en geloof niet dat de gaping die er in den datum bestaat ook in mijne gedachten heeft plaats gevonden. Ik heb trouw aan u gedacht, en mij op de reize menigmaal bij u, maar nooit of zelden u bij mij gewenscht. De redenen zullen u blijken als gij het volgend interessant (!) reisverhaal ten einde toe wilt nalezen, hetgeen zeer voor uw geduld prouveren zoude.
Zaturdag 's morgens ging ik vergezeld van een jongen van Buitenzorg op weg, ik had Gouvernements paarden aangevraagd, dewijl mijn paard van Batavia zeer ziek op Buitenzorg was aangekomen. Na een halve paal gereden te hebben viel het paard van mijn jongen neer. Ik liet het terug brengen en mijn jongen op het mijne rijden, daar ik het te voet gaan verre prefereer boven het zitten op zulk een ellendig dier als er door het Gouvernement aan in dienst reizende ambtenaren verstrekt wordt. De distantie van Buitenzorg naar Krawang is in eene regte lijn zoo groot niet, doch men moet belangrijke omwegen maken. Ik had mij natuurlijk zoo goed mogelijk geinformeerd naar den te nemen weg; dezelve leidde grootendeels van de postroute af over particuliere landen, namelijk Tjiloear, Tjitrap en Tjilingsie, welke alle onder buitenzorgsch grondgebied behooren, van daar over Bekassie (bataviasche ommelanden) naar het Krawangsche. Toen ik B/zorg verliet, rekende ik er half en half op dat ik bij een der landeigenaren wel een goed paard zoude oploopen, hetgeen mij hoogst welkom wezen zoude, daar ik mij eenigszins onwel gevoelde, en dus niet voor mijn genoegen liep. Op Tjitrap vond ik niemand tehuis. Ik ging echter zitten en vraagde eenen jongen mij een kop thee te geven, hetgeen hij niet dorst te doen. Na eenige vergeefsche pogingen om denzelven daartoe over te halen ging ik mooi knorrig verder en liep den vervelenden weg zeer verdrietig voort. Mijn jongen hield mij te paard bij, hetgeen hij wel zou gelaten hebben als ik op weg naar Parkan Salak geweest was! Ik kan u mijn onaangename gemoedstoestand niet beschrijven. Tegen den middag kon of wilde ik niet langer loopen. Ik hield halt bij eenen inlander die mij warm water en rijst voorzette, daar viel ik door de hitte bedwelmd in slaap. De streken zijn daar veel heeter dan in de Preanger wijl het laag vlak land is. Ik sliep op de bamboezen baleh-baleh een paar uren, beloonde den man door hem een bonnetje te geven op Van Rees te B/zorg (ik had nagenoeg geen geld bij mij) en ging verder ofschoon ik door hevige regenbuijen zeer nat was geworden, dewijl ik hoopte dien avond Tjilingsie te zullen bereiken, waar mij naar ik meende een goed onthaal wachtte. Eerst tegen zeven ure, ik had loopen dwalen door en over moeras en rijstvelden, was ik bij het schoone landhuis. Ik liet den jongen zeggen dat er een heer was die om nachtverblijf verzocht; men liet mij vóór, buiten de galerij, staan. Na lang wachten ging ik op den stoep zitten, eindelijk kwam de jongen terug met de volgende boodschap: ‘Mijnheer moet het niet kwalijk nemen, doch daar Mevrouw alleen te huis is kan zij niemand ontvangen.’ Mijn reeds zeer verdrietig humeur werd hierdoor niet vrolijker. Ik zond den jongen andermaal naar binnen. ‘Zeg aan Mevrouw dat ik vermoeid en onwel ben, dat ik 26 à 28 paal geloopen heb, dat ik niet weet waar ik den nacht zal doorbrengen en dat ik mij met een matje en een kussen in een bijgebouw behelpen wil.’ Het antwoord was hetzelfde. Daar stond ik in het donker op eene geheel onbekende plaats, afgemat en verdrietig en eene Europesche vrouw weigerde mij een nachtverblijf. Ik was verontwaardigd. Ik liet Mevrouw groeten en zeide tot den jongen dat ik eene boodschap aan den heer Arnold had, welke ik op den muur wilde schrijven. Die jongen zal wel gedacht hebben dat dit eene wonderlijke manier van corresponderen was, hij lichtte mij met eene lantaarn bij, en ik schreef het volgende op eene der pilaren met goed groote letters welke ik hem verzocht niet uittewisschen, daar het eene belangrijke tijding voor zijnen Heer bevatte:
O, zoek gastvrijheid eer bij Turk en Arabier
En roem de deugden niet, die in dit land eens blonken,
'k Liep zes en twintig paal van Buitenzorg tot hier,
Mij werd geen stoel gezet, geen dronk werd me ingeschonken.
en daaronder mijn naam voluit, opdat de heer Arnold als hij tehuis komt, en mij iets over mijne inscriptie zeggen wil, mij zoude kunnen vinden. Het is wel is waar zijne schuld niet, maar die zijner vrouw, doch in allen gevalle schijnen de instructies omtrent het oefenen van hospitaliteit op dat land niet zeer dringend te zijn.
Ik schaamde mij voor mijn eigen jongen, en liep op goed geluk voort zonder nog te weten waar ik belanden zoude. Een inlander (ik geloof een mandoor van het wachtsvolk) liep mij na. Hij had, zeide hij, Notabene medelijden met mij! - hij verzocht mij bij hem te komen, hetgeen ik aannam. Bij een inlandsch nachtlampje ging ik zitten lezen, ik heb op reis altijd een boek bij mij, en viel na wat rijst gegeten te hebben op de baleh-baleh in slaap, mijn elleboog voor een kussen gebruikende. 's Morgens vier ure ging ik weder op reis. De weg was weder vervelend, en de hitte zeer drukkend. 's Namiddags kwam ik op Tjikarang hetgeen onder Batavia sorteert; ik bleef daar den nacht over in een inlandsch huis, en behielp mij weder als vroeger. Daar hier niemand tehuis was hielpen wij ons zelven. Ik kookte rijst en de jongen een soort van koffij, van bladen die hij onderweg in een soort van warong gekocht had. 's Avonds was het zeer mooi weder, ik ging op een bankje voor de deur zitten, en dacht aan u en de toekomst. Slapen konde ik niet uithoofde van de menigte muskieten die mij, met al de venijnige piquanterie aan dat piquant geslacht eigen, herinnerden dat ik mij in de moerassige bataviasche ommelanden bevond. Ik beproefde nog dien nacht aan u te schrijven, doch ik konde niet, daar de nachtpit uitging. Tegen ½ 3 viel ik in slaap en werd om 4 uur weder wakker gemaakt om weer op weg te gaan. Ik ging maar met tegenzin daar mijne leden door het vele loopen en slechte rusten gebeukt waren, en mijne voeten open door het schuren van het in de zon hard geworden leder. Ik zette de reis op bloote voeten voort. Ik was nu op den grooten weg van Batavia naar Krawang. Ook hier was alles even als vroeger gras, lucht en boomen, anders niet. Europesche woningen geene enkele, en inlandsche zeer weinig. Het was of ik door eene woestenij reisde, zelfs kwamen wij maar weinig inlanders tegen. De eerste pleisterplaats waar ik komen zoude was het land van den heer Van den Braeke, Gedong Gedé genaamd en gelegen aan de oevers van de rivier Tjitarow die de grensscheiding tusschen Batavia en Krawang daarstelt. Aldaar aankomende vond ik alweder den heer van den huize niet tehuis, doch werd door eenen opziener allervriendelijkst ontvangen, hij gaf mij een excellent paard waarmede ik op een vlot de rivier, die hier zeer breed is, overstak en binnen 1½ uur was ik op Krawang. Hier echter konde ik niet blijven, dewijl het residentiehuis te Poerwakarta, 29 paal verder gelegen is. Ik reed nog zeven paal door en kwam op Gintong aan, waar ik dit schrijf. De aldaar wonende controleur 3de klasse Dupui was niet tehuis doch zijne vrouw die betere instructien scheen te hebben ontvangen dan Mevrouw Arnold, ontving mij bij uitstek, en noodigde mij dringend uit een dag over te blijven hetgeen ik om twee redenen aannam. Vooreerst had ik wel eene kleine halte noodig en ten andere wenschte ik gaarne de kaneeltuinen die hier zijn te bezigtigen, hetgeen ik heden met Dupui, die van morgen is tehuis gekomen, gedaan heb. Ik heb den dag allergenoegelijkst gepasseerd, het is nu avond. Morgen ga ik op een goed paard naar Poerwakarta, waar ik dezen hoop te vervolgen en te sluiten. Voor vandaag dus niet meer, mijne lieve, ik omhels u in gedachten. Denk veel aan mij zooals ik aan u, dat is gedurig.
Poerwakarta, 8 October. Heden was het postdag; ik konde dit gekrabbel echter niet verzenden dewijl mijn jongen op Gintong mijn trommeltje had achtergelaten. Daar ik er echter zoo stellig op gerekend had u met de post van heden te schrijven, en het idee niet verdragen kan dat gij over mijne stilzwijgendheid verdrietig worden zoudt, heb ik u een klein briefje geschreven, dat ik hoop behoorlijk ontvangen te zijn.
De weg van Gintong naar Poerwakarta is breed en vrij effen. De heer Ruhle, een administrateur van een particulier land uit de omstreken, moest heden hier zijn, en ging per bendie met twee paarden. Ik was zijn reisgenoot en kwam in een ommezien hier. Ik vervoegde mij bij den Ass. Resident. Zed. was ongesteld (+ vraag mij zoodra ik u wederzie wat dit kruisje beteekent) en konde mij niet ontmoeten, doch had den jongen last gegeven mij mijne kamer aantewijzen, die reeds vooraf in orde gemaakt was. Ik heb daarvan bezit genomen. Nu ga ik uit om te zien welke menschen Poerwakarta bewonen, van avond zal ik dezen voortzetten en u een getrouw verslag doen.
Voor ik verder ga, mijne lieve, moet ik u eens een zeer oprecht antwoord vragen op de vraag: of mijn gerammel u ook verveelt? Mijnen brief eens overziende bemerk ik dat ik wat veel van uw geduld vorder. Is dit zoo, schrijf het mij ronduit en ik zal in den vervolge meer beknopt wezen, en kleinigheden overslaan. Tot nadere order zal ik maar mijn Journaal voortzetten zooals ik begonnen ben.
Ik maakte eene visite bij den kommies van het bureau, den heer Permentier. Zed. is gehuwd, en daar logeerde bovendien naar men mij verteld had, eene jonge dame, Jufvr. Teunisz, de dochter van eenen gepensioneerden kapitein van de Infanterie. Permentier was mij op Gintong zwart afgeschilderd, ik geloof in zulke gevallen beter te doen door eigene oogen te zien, daar de Controleur Dupui, een schoonzzon is van den Docter Stauffenbeil hier, met welken laatsten Permentier in onmin leeft, zoodat ik reden had de rapporten van Dupui als partijdig te beschouwen. Ik had een briefje aan den Doctor, hetgeen ik om den regen door een jongen liet bezorgen, waarop ik daar te logeeren gevraagd werd, hetgeen ik niet konde aannemen omdat ik mij reeds bij den Ass. Resident had opgeschoten.
Permentier ontving mij beleefd, Mevrouw insgelijks. Jufvr. Teunisz (die en passant een mooi meisje is, schoon ik haar nog eerst eens bij dag zien wil voor ik decisief oordeel; wat zeg je van mijn voorzigtigheid?) maakte een paar muilen waarop zij de oogen kon neerslaan als ik haar wat sterk aankeek. Ik maakte mij tehuis, dat heet, ik begon als of ik er oude kennis was, en had er nog geen kwartier gezeten of ik noodigde mij te eten. Ik deed dit omdat ik te huis voor mij alleen geen eten wilde doen klaarmaken. Ik heb daar den avond vrij aardig gepasseerd. Zonder nu te willen beweren dat de heer en vrouw van den huize geheel en al in de termen vallen om met den omgang van een zoo per-fect jongmensch als de ondergeteekende te worden gehonoreerd, was het discours passabel. Ik had een vrolijke bui op mijne manier, men vond mij origineel (originaliteit schijnt anders op Poerwakarta een uitheemsch product) en ik vermaakte mij inderdaad met de aardige vingertjes, het lieve neusje en de heldere oogen van mijne overbuurvrouw de pantoffelmaakster. Ik zal waarschijnlijk niet kunnen laten dat meisje mijn hof te maken. Ik hoop waarachtig dat zij bij dag leelijk is, anders zal ik last van mij zelven hebben. Hieromtrent zal ik u later behoorlijk rapport doen. No. 1, Permentier is (of schijnt te zijn) een goed mensch, 32 à 36 jaar oud, ca. 5 vt. lang, met een gezigt dat wel leelijk is, maar niet leelijk genoeg om interessant te zijn. Hij leest nooit, omdat zijn geest geheel geabsorbeerd is door zijn bureauwerk; hij schaakt niet omdat hij niet voor zijn pleizier en zonder bezoldiging wil gaan zitten denken, hij hombert niet om geen geld te verliezen; hij eet, slaapt, loopt, denkt (lees: denkt niet) comme tout le monde, c'est un homme enfin, comme il y en a beaucoup, et sans lesquels nous ne pourrions pas vivre, nous autres, qui ne sont pas comme tout le monde. Wie zoude een pakje voor ons dragen, of ons bed opmaken, als ieder Napoleon of Newton was.
No. 2, Mevrouw P. Eene dikke vrouw van naar gissing 28 à 32 jaar, gul, spraakzaam, onderhoudend en redelijk geëduceerd. Zij kende de namen van twee fransche opera's van buiten, wist mij te zeggen dat het breiwerk dat zij onderhanden had ‘neige’ heette, en had bon sens genoeg om te lagchen toen ik haar vraagde of zij dat ter verkoeling harer handen deed.
No. 3, Cateautje T. Zie aangaande dit nummer der catalogus, het reeds genoteerde, onder opmerking dat zij zeer blank is, het haar à la chinoise draagt, mooije witte tanden ontvangen heeft van de natuur, en een aardige glimlach van de kunst, en voorts dat haar wil baaitje wat kort van lijf was, hetgeen misschien vergroeijen zal, morgen meer.
9 Oktober. Na eenige vruchtelooze pogingen is het mij eindelijk gelukt den Ass. Resident even te kunnen zien. Zed. wist mij te zeggen dat er veel te doen was, maar kon mij niet regt zeggen wàt. Ik ben naar het kantoor gegaan, heb inzage gevraagd van de boeken enz., en ben begonnen aan wat mij het noodigste voorkwam, namelijk het maken van een uitgebreid verslag over de Kultures in de residentie Krawang over 1844, hetwelk reeds vijf maanden geleden had moeten ingezonden zijn. De geheele boel is verward en onvolledig, ik zal er maar zoo goed mogelijk iets van maken, en waar de noodige inlichtingen en rapporten ontbreken, mijne verbeelding ter hulpe roepen, zoodat mijn verslag als het af is, juist wel niet alles zal mededeelen zóó als de zaken zijn, maar zoo als ze kunnen wezen. De Ass. Resident schijnt last gegeven te hebben mij zoo in huis als op het kantoor te respecteeren, ten minste ieder staat mij zeer ten dienste, hoewel dit weinig helpen zal dewijl de bouwstoffen ontbreken, en ik dus zonder steenen metselen moet. Ik hoop een en ander zoo goed mogelijk te redresseeren, en te zorgen dat ik er met eere afkom, maar het is niet gemakkelijk, want het is een regte warwinkel.
Ik heb van de plaats nog weinig of niets gezien, alles ziet er zeer netjes uit. Het gebouw van den Ass. Resident is groot, luchtig en ruim met zeer goede logeervertrekken. Naast het huis is het kantoor, zoodat ik op mijne muiltjes uit mijne kamer naar 't bureau kan gaan. Vóór de deur is eene groote vijver en daar langs staan twee of drie Europesche huizen. Buiten den kommies en den Doctor zijn hier nog slechts twee Europesche ingezetenen, welke klerk op het bureau zijn. Den doktor heb ik nog niet ontmoet.
(Ik kan en mag u mijne positie hier niet goed beschrijven. Ik zal het u uitleggen als ik u spreek, denk dan slechts aan dat kruisje.) 10 October. Nu wil ik van Krawang afstappen om u over andere dingen te schrijven ik zal beginnen met eenige punten uit uwen brief te beantwoorden.
Gij schrijft mij u zoo verlaten gevoeld te hebben na mijn vertrek. Het is lief van u dat gij dit schrijft, mijne Eefje, maar denk niet dat ik mij anders gevoelde. Het was mij telkens of ik u van de eene of andere zijde van den weg zoude zien aankomen, telkens had ik een woord gereed om u aantespreken, en telkens moest weder uw beeld plaats maken voor de koude dorre werkelijkheid. Ik betreurde het vroeger reeds dat men niet loopende of rijdende schrijven kan. Wie kan al die gedachten die elkaar verdringen uren lang bewaren. Het spijt mij nu vooral daar die gedachten meestal voor u waren, o dan zoudt gij zien dat ook ik zoo innig verlang altijd bij u te zijn, en dat ook ik geloof dat mij met u niets te zwaar vallen zoude. Als ik mijn oogmerk (waarop ik straks zal terugkomen) bereik, zullen wij met vele zwarigheden te kampen hebben, ik wilde gaarne alles alleen dragen, doch dit zoudt gij niet toestaan, en daarom laten wij ons met moed en volharding wapenen, dan zal huisselijk geluk, dat iets meer zegt dan voorspoed naar de wereld, ons deel zijn en wij zullen, hoe het overigens gaan moge, gelukkig wezen.
Ik had - vergeef mij mijne nieuwsgierigheid - wel eens die brieven willen lezen welke gij naar Holland geschreven hebt. Men zal daar zeggen wat van Heeckeren zeide toen ik hem mededeelde dat gij geëngageerd waart, zonder van mijzelve als de gelukkige te spreken. ‘Ei, Everdine is er gauw bij!’ Ik lach in mij zelven als ik denk hoe men u van ‘overijling’ zal beschuldigen, hetgeen voor de koudbloedige noordsche volkeren altijd een pierre d'achoppement blijven zal. Ik heb geen Hollandsche aard daaromtrent, maar gij Everdine, hoe onbedachtzaam! Men zal zeggen: ‘Men kan wel zien dat zij in eene zuidelijke provincie geboren is.’
Ik heb aan Sophie en Henriette geschreven en mij in hunne genegenheid dringend aanbevolen; mijn verzoek om antwoord is tot nog toe niet van gevolg geweest, morgen komt de post aan, wij zullen zien.
Ik verschil geheel en al van u in gevoelen aangaande uwe meening dat ik zooveel aan u te veranderen zal hebben. Waarlijk gij meer aan mij! Dat gij getroffen waart door de veranderde omstandigheden van de jongens Holle keur ik... niet goed, maar op mij heeft het tegen beter weten aan, dezelfde uitwerking. Ook bij mij zoude in zulk een geval het gevoel de overhand hebben. O, dat ellendige verstand dat den jood dient om zijne loterijbriefjes met winst te verkoopen, en den deugniet om het gevoel van een ander bespottelijk te maken. Met een weinigje verstand maakt men van de Openbaring van Johannes een kluchtspel, met een weinigje gevoel omvat men het denkbeeld ‘God’ ‘Christendom’ ‘Eeuwigheid’. Wat is hooger, schooner? Zoude niet een mensch met gevoel, doch beperkt in verstandelijke vermogens, den schepper naderbij komen, dan om-gekeerd? Nu weet ik wat gij zeggen zult: ‘Gevoel kan dwalen!’ Eilieve, en het verstand dan? Dat er gevoel bestaat is zeker, maar wat wij menschen verstand noemen kan wel eene hersenschim zijn; wij gevoelen de kracht van den schepper in de Natuur, maar wij verstaan, begrijpen het niet hoe uit een graankorrel een boom ontkiemt. Welk orgaan is dus juister, edeler, volmaakter?
Geloof niet lieve beste, dat ik de waarde van datgene wat wij verstand noemen wil wegredeneren, maar ik kan niet verdragen dat wij menschen daarop zoo grootsch zijn. Het is alsof ik een kind die A, B, leert, op zijne litteratuur hoorde roemen. Ja, men krijgt, ieder naar de meerdere of mindere ontvangbaarheid zijner hersenen eene soort van ‘routine’ in wereldsche zaken, die ons ginds, als wij niet meer schoolgaan, hoogst onbeduidend zal toeschijnen. Die routine is echter nuttig, en zelfs noodzakelijk, om gedurende onzen aardschen schooltijd niet door een speelkameraad van de bank gedrongen te worden, en als zoodanig heb ik er vrede mede, maar lieve meid, ik heb die routine nog niet, en word liever nu en dan door een makker omvergeloopen, dan mij alteveel op het verkrijgen daarvan toe te leggen. Ik had hun hun paard laten behouden, en desnoods een eigen paard daarvoor afgeschaft. Ik zoude verkeerd gedaan hebben, maar... ik geloof niet dat die verkeerdheden daar boven ons aangerekend worden. Nog dezen avond heb ik zulk eene verkeerdheid van de ergste soort begaan, welke ik straks biechten zal.
Over mijne vooruitzichten op plaatsing zal ik u in latere brieven schrijven, dewijl ik daarvan op het oogenblik niets bepaalds zeggen kan. Op het laatste gedeelte van het derde vel sprak ik van een oogmerk dat ik bereiken zal, het is het volgende: Ik moet afwachten óf ik in 3 maanden geplaatst zal worden, en dan zal het nog veel verschillen hoe. Dit zijn de zwarigheden die mij drukken. Dat ik geplaatst word geloof ik vast: maar eerst dacht ik dat niet elke plaatsing mij instaat stellen zoude u voor goed van Parkan Salak aftehalen. Na lang overleg is mijn voornemen om onze vereeniging niet van een weinig tractement meer of minder te laten afhangen, en derhalve verzoek ik u ernstig natedenken over de volgende vraag: zoudt gij er u in kunnen schikken in den beginne een misschien bekrompen leven met mij te leiden, zoude mijne liefde u altijd genoeg zijn, - zoudt gij nooit berouw hebben als u het een en ander ontbrak waaraan gij vroeger gewoon waart, en zoude nooit de gedachte bij u opkomen dat gij verkeerd hadt gedaan den onbezorgden toestand van een jong meisje, tegen de kleingeestige zorg om met het huishoudgeld rond te komen, te verwisselen? Neem nu uwe ‘routine’ te baat, haal u alle voorvallen voor den geest waarbij liefde voor een deficit in de kas is weggevlugt, denk aan de grieve eene rekening onbetaald te moeten terugzenden, denk dat mijne geldmiddelen tengevolge van de tegenspoeden der laatste jaren zeer onvoordeelig staan, haal u de meest prozaische gedachten door het hoofd, denk aan de duurte van boter, aardappelen, kaas enz. (Gij ziet mijne lieve, ik heb ook wel ‘routine’ zoo even zeide ik het tegendeel, vergeef de inconsequentie) en dan lieve beste Everdine, als ge dan nog zegt wat in uwen brief staat, dat gij moed hebt, dan...
Ik geloof dat gij ja zult zeggen, maar bedenk u nog eens goed, want dat ja is gewigtig, want dan wil ik u vragen om terstond, terstond, zonder iets af te wachten mijne vrouw te worden.
Ik heb mijzelven alle die vragen voorgelegd en ik geloof tot alles moed te bezitten, ik heb ja gezegd.
Lieve, lieve Everdine, stel het u eens voor, reeds over een maand of drie elkander geheel alleen toetebehooren!
Maar denk er toch vooral ernstig over, stel u alles van de zwartste zijde voor, en bewaar dezen brief... later misschien, als wij eens verdrietig mogten wezen, zal dezelve ons kunnen opbeuren, en elkander herinneren wat wij elkander schuldig zijn: opregte hartelijke innige liefde! O mogt die herinnering nooit noodig wezen!
Heden middag (ik hoop dat gij eenige oogenblikken na het lezen der vorige bladzijde zult gewacht hebben, want ik spring op een geheel ander chapitre) heden middag heb ik mijne eerste visite bij den doktor gemaakt. Ik vond een kort, dik, rood, grof mannetje met grove manieren en zeer grove uitdrukkingen. Hij overlaadde mij dadelijk met een vloed van redeneringen om mij te bewijzen dat Permentier een deugniet was, en zijne vrouw dito dito. Ik liet hem bedaard uitspreken en toen hij met razen vloeken en bulderen gedaan had, zeide ik dat ik in Permentier toch reeds eene goede hoedanigheid meende ontdekt te hebben. - Hoe dan? vraagde hij verwonderd. ‘Dat hij, hoezeer uw vijand mij toch niets kwaads van u verteld heeft,’ (de bedoeling was er bij te voegen: zooals gij heel leelijk van hem doet).
‘Dat durft hij niet, die schelm, hij weet wel dat ik hem dan dadelijk enz.’ (Ik spaar u het vervolg). Ik was uit het veld geslagen door zijne bondige bewijzen die van vuistslagen op de tafel vergezeld gingen. Ik zag dat hij een mooie tuin had met vruchten en bloemen en daar ik een afleider zocht, vroeg ik hem of ik dezelve eens bezien mogt. Dat gelukte. Wij liepen rond, ik bewonderde alles, ook het niet admirable, en wij hadden een gesprek, of liever hij sprak maar al voort. Telkens kwam hij weer op het oude dat namelijk Permentier en diens vrouw ‘gemeen volk’ waren. Ik geef hem half gelijk doch niet in den zin dien hij bedoelde, hij meende ‘gaauwdieven etc.’ ik dacht: du peuple, commun, hetgeen niet hetzelfde is na de fransche revolutie. Ik zoude lust hebben u dien man en caricature te beschrijven en hoop hem eens te gebruiken als ik tijd en lust heb om romans te schrijven, doch ik ben ernstig gestemd over eene ontmoeting welke ik heden avond had, en dit is het wat ik bedoelde toen ik u op het 2de pag. van dit blad over eene verkeerdheid sprak welke ik biechten wilde.
Bij den doctor plukte ik een roosje om aan dat meisje te geven, uit scherts, spel, galanterie, noem het zooals gij wilt. Zie dat zoude een grap beduiden, en toen ik heden avond tehuis kwam, leide ik het roosje ernstig op mijne tafel; ik had haar gezien en met haar gewandeld, maar Everdine, ik wil met dat meisje niet schertsen. Als ik in de persoonsbeschrijving van dat meisje zoude voortgaan op den toon van pag. 3 van het derde blad, zoude ik nu moeten zeggen dat zij er bij dag wel vrij lief uitziet, doch blaauwe kringen onder de oogen heeft, maar Everdine, mijne stemming is veranderd.
Wij gingen zamen wandelen en ons gesprek was nagenoeg het volgende, niet letterlijk maar zakelijk.
Ik. Zie, hadde ik gegist dat er zulk eene jonge Dame hier was, ik ware met meer genoegen naar Poerwakarta gegaan (gewoon galanterie praatje, en waarlijk op dat oogenblik niet meer). Hoe amuseert gij u hier?
Zij. Zooooo. (Gij kent de toonbuiging waarmede men zóó kan zeggen dat het de kracht van ‘ellendig’ verkrijgt).
Ik. Zijt gij reeds lang hier?
Zij. Een paar maanden. (Zij zuchtte, ik zag haar aan, en begreep dat ik mijn roosje wel opzouten kon).
Ik wilde meer van de zaak weten, ik gevoelde instinctmatig dat zij verdriet had. Begrijp eens, een jong lief meisje verdriet! Dat moest mij interesseeren of ik hadde au fond een Hollander moeten wezen.
Ik. Wat scheelt er aan, lieve meid. Hebt gij zorgen?
- Neen, o neen! (Pause).
Ik. Ik heb vernomen dat gij heden middag te paard gereden hebt, mag ik u eens vergezellen als gij weder een tourtje maakt?
- Met genoegen.
Ik. Wie heeft u heden begeleid?
- Nikolaas.
(Nikolaas nu, is niet onze kinderheilige van 6 December, maar een klein oud mannetje. Hij is klerk op het kantoor, en iets bruiner dan Ligtvoet.)
Ik (lagchend). Wel kom aan, dat is een aardige cavalier voor een meisje als gij.
Zij. En met wien zoude ik anders gaan?
(O, lieve Everdine, hadt gij den toon gehoord waarop dat eenvoudig woord gesproken werd! Die toon sneed mij door de ziel. De woorden zijn onbeduidend, maar de muziek... O, ik versta zoo goed muziek in dien zin, - de muziek sprak van verlatenheid, afhankelijkheid, armoede, grief en ellende! De toon waarop zij even te voren ‘zóó’ had gezegd, was misschien nog onduidelijk, maar dit was helder, gevoelig, leesbaar. Ik moest antwoorden en zeide: arm meisje! Dit was niets, maar ik drukte hare hand, dit was erger. Zie ik wilde op dat oogenblik niets anders dan haar te kennen geven dat ik haren toestand begreep, en die handdruk zeide dat ik dien gevoelde. Dat had ik niet moeten doen.
Gij kent mij, Everdine, en zult dus wel kunnen nagaan hoe die ontmoeting op mijne ziel werkte. O, die ridderlijkheid die zoo schoon wezen zoude als ik hertog of prins was in de middeleeuwen, maar die zoo misplaatst is in onzen tijd, en zoo slecht staat bij een burgerafkomst en geringe middelen.
Ik. Wat schort er aan, mijn kind, zeg het mij, misschien kan ik u helpen, o zeg het mij!
(Die woorden waren welgemeend, waarschijnlijk sprak ik hartelijk, misschien lag er ook in den toon van mijne stem muziek, maar met minder snel gevoel en meer ‘routine’ zoude ik bedacht hebben dat ik geene hulp konde aanbieden, ik die mij zelven niet helpen kan.)
Zij. O neen, gij kunt mij niet helpen.
Ik. Waarom niet, wie weet, zeg mij wat u deert, hebt gij geen vriend of nabestaande, hebt gij geenen vader?
Zij. Ja, ik heb eenen vader, broeders en zusters, maar toch ben ik geheel alleen.
(Na eenig vragen en aandringen verhaalde zij mij dat haar vader die een schraal pensioen had, ik weet niet hoevele kinderen daarvan heeft te verzorgen; dat er slechts een is die in zijn eigen onderhoud kan voorzien als... onderofficier, dat zij en hare zuster die op Samarang was zelve een goed heenkomen hadden moeten zoeken, dat zij nu bij P. logeerde (diens vrouw kende zij eenigszins uit Holland) en dat zij over eene maand haar fortuin weder zoude moeten zoeken daar Mevr. P. weg zoude gaan. Verbeeld u die positie eens, lieve Everdine, een meisje zoo arm en zoo alleen. Zij zeide dat zij een brief had geschreven aan eene familie op Batavia met verzoek om te worden opgenomen en dat zij angstig op antwoord wachtte, daar zij als haar verzoek werd afgeslagen geen raad wist. Ik had innig medelijden met haar, hoe ik haar helpen kan weet ik niet, maar helpen zal ik haar als het noodig is, hoe dan ook. Ik zeide haar dit en verzocht haar niet te aarselen die hulp aantenemen, en zich in elke verlegenheid tot mij te wenden. ‘Zoudt gij dat durven, zoudt gij mij vertrouwen?’ vraagde ik, en het arme kind zeide na eenig weifelen: ja! - Zij gaf mij haar woord mij als haren vriend te zullen beschouwen, en ik was gek genoeg mij gelukkig te gevoelen met mijn protectoraat, dat mij, als het mogt ingeroepen worden, zwaar genoeg op de schouders drukken zal. Hoe het zij, ik wil haar cavalier, haar broeder wezen, ik zal doen wat ik kan, en verder: vogue la galère!
Nu zal het verstand weder zeggen: Is dat meisje goed, braaf, zedig? (Ik weet bijv. dat hare zuster die ik eens in de komedie heb gezien, en er allerliefst uitziet, eene dubbelzinnige renommée heeft.) Men zal mij vertellen dat het zeer mogelijk is tegelijk met witte tanden en heldere oogen een slecht hart te bezitten enz. Lieve Hemel, moet men als zijn paard in de sloot ligt eerst onderzoeken of het beest vroeger misschien eenmaal droesig was of hardbekkig, of andere paardenondeugden bezat? Dan immers helpt men het beest er uit, behandelt hem goed en wacht met het vragen naar zijne fouten tot hij behoorlijk op stal staat. Neen, neen, ik wil haar helpen, maar met welke middelen? O, die vervloekte onevenredigheid mijner krachten met den omvang van mijnen wil; waarom toch moet ik gevoelen en beminnen wat groot en misschien edel is, zonder de magt om iets uittevoeren, waarom moet de grond van mijn hart braak liggen, omdat mij de werktuigen tot handelen ontbreken, waarom bezitten anderen die werktuigen in overvloed zonder eenige aandrift om er gebruik van te maken? Zie, dat zijn vragen die mij altijd op de lippen zweven en niet voor ik daarop antwoorden gevonden heb zal ik mij tehuis gevoelen in de mesquine marskramerij onzer eeuw, dat zijn de vragen die mij tot nog toe ongeschikt deden zijn voor het maken van ‘carrière’, zooals zij dat noemen in hunne armzalige hardlooperij. - Eerzucht! Ja, ik heb ook eerzucht, vurig, gloeijend, teveel om mij te vergenoegen met het najagen van een postje dat tant par mois geeft, en een bandje in 't knoopsgat.
Ik beloof u verder tijding te zullen doen toekomen omtrent de aangeknoopte betrekking. Het zoude velen vreemd toeschijnen, lieve Everdine, dat ik zulk eene historie aan mijn meisje mededeel. Schrijf mij opregt of het u hindert. Dit is nu eene gebeurtenis van heden, maar ik wil u later meer dergelijke ontmoetingen vertellen, en moet weten of de waarheid u ook nu en dan grieven zoude, dan wel of gij mij uit aanmerking mijner openhartigheid mijne fouten vergeven zult, want fouten heb ik vele!
10 October. Tot dusverre schreef ik gisterenavond met het plan om van avond voorttegaan. Heden morgen zit ik op het kantoor mij te verdiepen om de kultures van 1844 nategaan, en gaf mij alle moeite om andere gedachten door koffij, kaneel en padi te verdrijven. Het gelukte vrij wel en zie, daar komen twee brie-ven: een van Van Heijst en de andere van zijne nicht. Weg was alle inspanning, ik kon niet voortwerken, ik liet mijne portefeuille uit de kamer halen, gooide de officieele rommelzoo aan een kant, om aan mijne lieve aanstaande bruid te schrijven, om dan van avond, als er niets anders in den weg komt, mijne schade in te halen.
Om dit schrijven dat eer naar een dagboek dan naar een minnebrief gelijkt, niet nog meer verward te maken dan het reeds is, bepaal ik mij op het oogenblik van uwen brief te zeggen dat dezelve mij zoo gelukkig gemaakt heeft, om daarop straks terug te komen.
11 October. Heden gaat de post. Ofschoon deze brief in lang niet af is, want waarlijk ik zoude nog gaarne uren lang willen doorschrijven, wil ik toch voor ditmaal eindigen. Over vier dagen schrijf ik weder, beschouw dien brief als een vervolg op dezen, daarin zal ik dan ook uwe mij zoo genoegelijke letteren van 2-4 October beantwoorden. Ik wil hier aangaande den inhoud daarvan alleen melden dat ik op mijn woord niets weet van de ongunstige positie van het paard. Zeg dit voorloopig aan den heer Van der Hucht. Woensdag zal ik aan Zed. een briefje insluiten. Het doet mij zoo leed dat een zoo goed mensch knorrig op mij is, maar ik geloof geene schuld te hebben.
Ik geloof niet dat er van nu af aan weder eenige stagnatie in de briefwisseling van mijnen kant zal plaats vinden, - mogt dit echter nu of later door omstandigheden gebeuren, twijfel daarom nooit aan mij. Ook ik zal als het eens mogt wezen dat ik in langer dan gewoonlijk niets van u hoorde, nooit denken dat het uwe schuld is. Laat ons dit van weerskanten vast belooven, wilt ge?
Schrijf mij toch vooral of mijne manier van schrijven u bevalt; ik gooi alles door elkander, ik weet dat wel, het is omdat ik niet zoozeer met u spreken, als wel praten wil, met ernst er tusschen. Ik zoude het u echter niet kwalijk nemen als het u zoo niet aanstond. Niet ieder houdt van hutspot. Groet allen hartelijk van mij, en beschouw dezen brief, hoe lang ook, niet als af; een volgende post ontvangt ge meer. Geef mij het getuigenis, dat ik er mij terdege toe gezet heb om aan u te schrijven. Het is geen moeite maar een genoegen voor mij, mogt het u ook een ge-noegen zijn! Vaarwel, lieve Everdine, mijn aanstaand bruidje, geloof dat ik u bemin, en heb ook mij een beetje lief. Gode bevolen tot Woensdag.
Uw Ed.
Schrijf mij vele en lange brieven, gij ziet er behoeft juist geen nieuws te zijn om elkander veel te zeggen te hebben.