Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

28 september 1845

van

Multatuli

aan

Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)

 

Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)

terug naar lijst

* 28 september 1845

Eerste brief van Dekker aan Tine, geadresseerd: Mademoiselle E.H. van Wijnbergen, Parkan Salak. (Brieven I, blz. 107; Brieven WB I, blz. 71) De nieuwe G.-G. was de heer Rochussen. De laatste regels van deze brief stonden op de adreskant.

Buitenzorg, 28 September 1845.

Ik weet niet of gij reeds een' brief van mij verwacht, mijne lieve Everdine, maar ik geloof, dat het u niet heel onaangenaam wezen zal als er vóór den bepaalden tijd iets van mij komt opdagen. Ik had u gezegd: ‘den derden’ alsof het mij niet eerder eene behoefte wezen zoude mij met u te onderhouden. Neem mij dus mijne voorbarigheid niet al te kwalijk, - of laat den brief, tot den 3den Oktr. liggen; - beproef het eens, Eefje. Foei hoe kom ik aan dat idee!

Ik ben gisteren geheel mouillé hier aangekomen, ik had regenbuijen onderweg gehad die zoo hevig waren dat ik niet zien kon; ik reed op goed geluk voort, zonder mijn jongen die mij uit het oog had verloren. Na eenigen tijd dwalens - ik was van den weg af - kwam ik voor de rivier, waarover een bamboezen vlot ligt, doch bemerkte tot mijn leedwezen dat ik den regten weg geheel gemist had; er was geen vlot te zien, en alle middel van traject bestond in een hoogzwevend bamboezen bruggetje, dat op eene tant soit peu Amerikaansche wijze over de rivier was geslagen en aan de Zwitsersche Duivelsbrug herinnerde. Gij kunt u geen idee maken van de massa water die ‘hotsend en klotsend en schuimend en stuivend’ aanstroomde, - de weg zelf was rivier geworden. Het was een vreesselijk gezigt. Ik had grooten lust er in te gaan om er te paard schuins met den stroom afdrijvende zwemmende over te komen. De inlanders die ik daar aantrof raadden het mij af; - de schuimende stroom scheen mij toe te roepen: ‘gij durft niet!’ O, ik wilde zoo gaarne! Luister wat ik gedaan heb. Ik bragt mijn paard bij een chinees die daar woont, en ging bedaard te voet het bruggetje over, omdat... omdat... gij begrijpt het wel, mijne lieve, omdat ik aan zekere Dame beloofd heb mij niet te wagen. Geloof toch niet dat ik mij hiervan eene verdienste maak, het is slechts om u te doen zien hoe lief ik die zekere Dame heb. Ik kon mij niet weerhouden op het midden der brug staan te blijven, om naar het water te kijken dat mij kokend en stroomend uitlachte. Na eenig zoeken kwam ik op den grooten postweg te land omstreeks bij paal 41, hetgeen mij ruimschoots in de gelegenheid stelde om mijne liefhebberij in het loopen den vrijen teugel te vieren. Mijn jongen arriveerde een paar uur later.

Mijn voornemen om hier den algemeenen secretaris te spreken is geheel verijdeld. Zed. is naar Batavia om daar den nieuwen Gouverneur-Generaal te complimenteren die gisteren gearriveerd is, en morgenochtend vroeg aan wal zal komen. Deel dit berigt s.v.p. aan den heer v.d. Hucht mede.

Mevrouw Holle is zeer welvarende. Ik zeg dit vooraf omdat gij misschien schrikken zoudt van hetgeen volgt. Toen ik gisteren middag aankwam, verhaalde men mij dat Hed. zeer bedenkelijk ziek lag, zoo zelfs dat de heer Van Hogendorp zich in allerijl als Notaris naar Bolang had begeven, om haar testament te maken. Ik informeerde overal en hoorde overal hetzelfde. Gij kunt nagaan hoe mij dit trof. Ik liet heden morgen de twee koelies die mijn goed gedragen hadden, niet vertrekken, ten einde na de terugkomst van den heer H., als ik het regte van de zaak wist, ter-stond een hunner met spoed naar P. Salak te zenden met tijding. De heer H. is heden middag geretourneerd en heeft mij goddank gerust gesteld.

Mijnen brief aan Henriette en Sophie had ik verschoven. Eene ‘verlovingscommunicatie’ en een ‘sterfhuis’ zouden erger ‘jureren’ dan zwart, paars en blaauw in eene geldbeurs! Ingesloten het briefje van den Heer Hogendorp, om als er welligt eene nadeelige tijding mogt overwaaijen, de familie geheel gerust te stellen.

O wat was mijn hart vol, gisteren toen ik u daar zoo alleen te midden van velen, achterliet! Het scheen mij alsof ik verkeerd handelde heen te gaan zonder u, alsof het eene lafhartigheid was eenen last te gehoorzamen die mij van u verwijderde, en ik was verdrietig op de omstandigheden die mij dwongen u te verlaten. Nooit zal ik er aan gewennen mijn eigen meester niet te zijn; het is mij altijd alsof ik vroeger vrij was, - en heden voor het eerst gebonden; hoe komt dit toch, lieve beste Everdine, ik ben toch sedert 1820, dat is zoolang als ik ademhaal, afhankelijk geweest, en de omstandigheden hebben mij waarlijk geen grein assujettissement geschonken?

Heden avond sprak ik eene Dame die mij wat hare persoon aangaat weinig belang inboezemt, doch welke ik vroeger te Batavia als meisje gekend had, in 1839. Zij was zoo veranderd dat ik haar niet herkend zoude hebben. In 8 à 7 jaren tijds was zij van een vlug vrolijk meisje, eene zwaarlijvige respectabele huismoeder geworden, - toén was zij sentimenteel, nú degelijk, toén gevoelig, nú verstandig, toén poesie, nú prosa! Ik staarde haar aan, en vraagde of zij gelukkig was, hetgeen: ‘ja’ ten antwoord kreeg. Bij nader gesprek bespeurde ik dat dit ‘ja’ zeggen wilde: ik krijg genoeg te eten, mijne kinderen hebben geen rood haar, bogchels of kromme beenen, en mijn man slaat mij niet! O, ik heb oogenblikken waarin ik verlang dat eene degelijke stevige werkelijkheid, het vliegend, huppelend, afmattend genot mijner onstoffelijke droomen vervangen moge. Ik staarde die vrouw aan, als wilde ik de laatste zeven jaar op haar gelaat nalezen, - het stond er duidelijk, ik las het en begreep het, maar lieve Everdine, hoe geheel anders staan die jaren bij mij aangeteekend. Het was alsof men de scheepsjournalen vergelijkt van twee vaartuigen die dezelfde reis hebben gemaakt, maar een geheel anderen weg hebben genomen. Neen die vergelijking is niet juist, haar reis is afgeloopen en de mijne...

Ook de mijne zal, God geve het, spoedig gedaan wezen; door de menigte van aandoeningen heen, die het hart vermoeijen en het hoofd belemmeren, zie ik eene rustige, ik zoude bijna zeggen, prosaische toekomst te gemoet, met juist zooveel poezie als er noodig is om mijne lieve Everdine, mijne Engel, en mijne kinderen, gaven Gods te noemen.

Ik gevoel mij zoo gelukkig dat ik er huiverig van ben. ‘Is het wel waar?’ vraag ik mij zelven, evenals de eerlijke bedelaar wien men een goudstuk gaf, vragen zoude: ‘Is dat wel waarlijk voor mij?’ Ja, ja, het is waar, ik heb uwe tranen gezien toen ik vertrok, en ik begreep wat ten Cate meende toen hij zeide:

‘Geef uw lachjes aan elk dien gij minder bemint,

Maar bewaar toch uw traantjes voor mij!’

Ik zal gelukkig zijn, gij weet wat ik geluk noem, ik laat het Holm zeggen in de Eerlooze. ‘O, hoe schoon moet het zijn als geliefde stemmen met ons medebidden om het dagelijksch brood en vergeving van schulden.’ Dat geluk zult gij mij geven, Everdine, - en ik herhaal en bevestig mijne belofte om u zoo gelukkig te maken als door hartelijke trouwe liefde mogelijk is.

Mijne lamp weigert dienst, ik sluit derhalve. Groet ieder van mij, vooral... ja wie vooral? Allen, allen! Goeden nacht, mijn meisje, mijne Everdine, - duizend kussen voor u, en gelukkige droomen voor mij - goeden nacht!

Uw Eduard

Schrijf dikwijls en veel, adresseer uwen eersten brief op Buitenzorg aan E. Douwes Dekker, Ambtr. o/wgd, en later als boven te Poerwakarta (Krawang)

Schrijf mij wat gij doet, wat er voorvalt, maar lieve, bovenal wat gij denkt.

Met een weinig postpapier voor Everdine en eenige sigaren voor den heer Van der Hucht. De koek is voor de kinderen. Dat trommeltje is vol geweest doch men heeft mij geplunderd.