Bijbel, de-

wordt door m. vele malen in zijn Ideeën ter sprake gebracht. In Idee 437 noemt hij het een boek, ‘dat onovertroffen is in schandelyke taal en walgelyke vuiligheden. Wie 't ontkent, heeft nooit dat boek gelezen’ (vw ii, p. 637). Hij wijst op de geschiedenissen van Abraham, Lot, Jacob, Juda, Delila, Judith, Rachab en Bathseba en vraagt zich af met welk recht men de werken van *De Sade, *Pigault-Lebrun of *Paul de Kock uit zijn huis weert, als men zijn dochters wel deze geschiedenissen in handen geeft. Het gebruik van de bijbel als ‘zogenaamd-heilige Schrift’, het ‘ware enige richtsnoer waarlangs men “het goede” bereiken kan’, keurt hij af. Bijbeluitleg in de vorm van verdraaien en aanvullen van de tekst is puur bedrog:

‘Dat er (...) hier en daar lessen voorkomen, die de behartiging waard zyn, kan niet ontkend worden. Het tegendeel is dan ook niet te verwachten in een zo veelkleurige verzameling.’ (Idee 925, vw iv, p. 669-670)

In Idee 903 heeft hij zich dan al beklaagd over het nog altijd letterlijk opvatten van de bijbel in tegenstelling tot de profane *mythologie. De symboliek, aldus schrijft hij, van een verhaal als bijv. de verleiding van Danaë met behulp van de gouden regen, is iedereen duidelijk:

‘Waarom gebruiken wy niet een gelyke maat van gezond verstand tot het ontkleden van den bybelsen God, van de bybelse parabelen?’ (vw iv, p. 640)

Over ‘Waarheid in legende’ en de schoonheid van het Adam en Eva-verhaal in Genesis handelt Idee 517 (vw iii 287-292). In Idee 888 schrijft m.:

‘Onze Genesis, als sprookje beschouwd, is volstrekt niet lager soort dan vele andere. (...) Er is drama in, namelyk expositie, spanning en tragische ontknoping’ (vw iv, p. 617-618)

In de Ideeën 904-906 (vw iv, p. 641-647) vergelijkt hij de scheppingsgeschiedenis van Ovidius met die uit Genesis. De minderwaardige rol van de vrouw in de bijbel wordt door m. ook enkele malen aan de kaak gesteld, met verwijzing naar Mattheus xix (Idee 182, vw ii, p. 400) en Richteren xix (Idee 188, vw ii, p. 406-407) In Idee 183 schrijft hij dat de vrouw in de bijbel ‘niets, niets, volstrekt niets’ is. ‘Elders worden haar rechten miskend, om alleen te spreken van haar verplichtingen.’ (vw ii, p. 401).

In Idee 183 (vw ii, p. 401-404) geeft m. een nieuwe lezing van *Mattheus xix: 10-46. In Idee 196 merkt hij vervolgens op:

‘Zou er ook misschien 'n fyne - neen, een zeer grove - ironie liggen in Mattheus xix? Parbleu... daar hebben we 't! Jezus doelde op de wenselykheid van 't uitsterven der kappellui. Larochefoucauld heeft gelyk: men moet geen tekst afkeuren, zonder dien van alle kanten bekeken te hebben. Nu zie ik in, waarom de kappellui van dien tyd, Jezus' bedoeling niet verkozen te begrypen (...) Ik laat dus Mattheus xix in z'n geheel, en doe afstand van m'n voorgestelde nieuwe lezing. 't Was ook dom van my, te menen dat ik hem kon verbeteren, of de vertalers, of de overschryvers... ik zal 't nooit weer doen. En... zie eens die schriftuitleggende werking myner Ideeën: Nu wordt ook dat donkere zevende hoofdstuk uit den brief aan de Corinthers duidelyk. Wat me daarin vroeger schandelyk voorkwam en vuil, vertoont zich nu rein en verheven. Wel zeker is branden beter dan kappelteelt, wel zeker! Paulus had groot gelyk. Hy zegt, in wat meer woorden, en met wat omslag, 't zelfde wat ik in den Havelaar m'n vriend Droogstoppel toeriep. Alleen gaat hy verder dan ik. Hy is radicaler. Ik laat maar één persoon stikken, en in de aangehaalde teksten wordt 'n heel ras uitgenodigd om weg te blyven. Ik mag dat wel... dát noem ik entiérisme!’ (vw ii, p. 410-411)

In Idee 431 (vw ii, p. 633) laat hij een vrome zeggen: ‘Ik ontbyt met Ezechiël’, en hij legt in een noot uit dat het hier hoofdstuk 4 vers 12 betreft, waar sprake is van een gerstekoek die met drek gebakken is. Hij tekent hierin verder aan dat het niet zo smerig is als het klinkt (en als Voltaire dacht), omdat de drek gediend zal hebben als brandstof (vw ii, p. 725). Een andere vrome merkt op: ‘Ik lees alle dagen in 'n boek dat hond noch kat verstaan kan. Als-i daarmee niet gediend is, verklaar ik hem voor zeer exigent’ (vw ii, p. 633).

Herhaaldelijk trekt m. van leer tegen de moderne dominees (*moderne theologie), zoals *Zaalberg, die de bijbel niet aannemen als Gods eigen heilige woord, maar die er wel uit preken (Idee 454, vw iii, p. 187-221).

In Idee 1071 prijst hij de bijbel omdat dit boek oprechter geschreven is dan veel negentiende-eeuwse werken, die zogenaamd geestig zijn door dubbelzinnig taalgebruik:

‘In den bybel, die zoveel heerlyke modellen bevat van alle soorten van litteratuur - het geestige vooral niet uitgesloten - komt geen enkel gezegde voor dat door dubbelzinnigheid tot lachen opwekt. De oorzaak ligt in de oprechtheid waarmee daarin alles by den naam genoemd wordt. De naieve schryvers maakten van den byslaap zo min 'n mysterie als van eten en drinken’ (vw vi, p. 720)

In een noot bij Idee 925 schrijft hij dat de ‘literarische schoonheid van sommige stukken in den Bybel’ niet te overtreffen is. De christenen slaan hier echter geen acht op, terwijl de moraal die ze zo eren ‘byna doorgaand infaam’ is (vw iv, p. 670). *Woutergeschiedenis *christenen *Jezus *Job *Tien Geboden