Bruid daarboven, De-
toneelstuk van m. in vijf bedrijven (vw iii, p. 447 e.v.). Het vertelt de geschiedenis van *Holm, een overedelmoedige jongeman, die zich opoffert voor een ander en daarin zover gaat, dat hij afziet van zijn bruid hier op aarde. Zij zal echter zijn bruid daarboven, d.i. in de hemel (4e bedrijf) worden, want hij is inmiddels eerloos voor het oog van de wereld geworden. Alles komt in het laatste bedrijf toch nog goed. Als het doek valt, speelt de muziek: ‘Hoort ge daar ginder in tuinen en dreven/'t Leeuwerikje kwelen, den nachtegaal slaan?’ (*Weller).
Het stuk is een larmoyant, in de opgeschroefde taal van zijn tijd geschreven drama, dat past binnen de traditie van de romantische toneelstukken, het zgn. burgerdrama uit de eerste helft van de 19e eeuw.
m. werd bij het schrijven ervan beïnvloed door Die Familie von Halden (1797) van *A.H.J. Lafontaine.
Over deze beïnvloeding schrijft hij in zijn naschrift bij de vierde druk (1872; vw iii, p. 546).
J. Saks geeft in zijn biografie Eduard Douwes Dekker, zijn jeugd en Indische jaren (Rotterdam, 1937) aan dat het model van Holm terug te vinden is in de roturier (burgerman) Saint-Preux uit de brievenroman Julie ou la nouvelle Héloïse (1761) van *J.J. Rousseau, m. zou vooral ‘de donkere partijen van het voorbeeld aangedikt’ hebben (p. 72-73).
Het stuk geldt als het jeugdwerk van m. Hij schreef het in Padang eind 1843 en begin 1844. De oorspronkelijke titel luidde: ‘De Eerlooze’. In 1851 herschreef m. de tekst en stuurde die naar zijn jeugdvriend A.C. Kruseman, uitgever in Haarlem, met de bedoeling het als ‘De Hemelbruid’ onder zijn eigen naam te laten verschijnen. Volgens de *‘Brief aan A.C. Kruseman (24 februari- 6 mei 1851), was hij er bij het overschrijven al niet meer tevreden over:
‘Daar heb je mijn Eerlooze - nu vind ik hem nog al wèl, - ik herinner me heel goed de opgewondenheid bij 't schrijven, - nu en dan zelfs bij 't nalezen - en vooral toen ik hem voorlas aan mijne vrouw. (...) Maar nu ben ik zeker dat ik dien zelfden Eerlooze vervelend en flaauw vinden zal als ik hem weêr lettertje voor lettertje doorwurm. Dan zal ik niet roepen: dat is mooi!’ (18 maart 1851, vw ix, p. 183)
De eerste twee versies zijn niet bewaard gebleven. In 1859 bewerkte m. het stuk opnieuw:
‘Ik schrijf den ganschen dag aan mijnen Eerlooze. Ik heb idee dat ik daarvan iets maak en als ik slaag schrijf ik meer.’ (brief aan Tine d.d. 8 september 1859, vw x, p. 47)
Op 13 september van dat jaar richt hij zich tot de broeders van de vrijmetselarij, met als doel publikatie van het stuk (vw x, p. 48-50; *Stumpff). Hij heeft de titel dan inmiddels veranderd in ‘De Bruid daarboven’ (brief aan Tine d.d. 22 september 1859, vw x, p. 55). Na hiervoor toestemming van *Van Hasselt te hebben gekregen, stuurt hij hem een ingebonden afschrift toe. In de begeleidende brief is voor het eerst sprake van zijn auteursnaam ‘Multatuli’ (vw x, p. 59). Uiteindelijk komt het stuk via Van Hasselt en Van Lennep bij *Jan Eduard de Vries terecht (vw x, p. 66). Maar van publikatie en opvoering kwam voorlopig niets. In december 1864 verscheen het uiteindelijk bij de firma R.C. Meijer.
Tijdens m.'s verschenen er in totaal vijf drukken, alsook een Duitse proza-bewerking, getiteld *Infam cassirt. Nach einem dramatischen Motiv (1875) door Ad. Glaser. Bij de vierde druk (1872) voegde m. ‘Enige opmerkingen als naschrift’ toe (vw iii, p. 533-549), waarin hij schrijft: ‘Het is de vraag of de venynigste recensent zoveel fouten in de “Bruid daarboven” zou kunnen ontdekken, als ikzelf. Of liever - want het aantal fouten doet minder tot de zaak - of iemand het gehele stuk zo laag stelt als ik.’ (vw iii, p. 533). Onderhoudend is het stuk wel, meent m. in het Naschrift: Holm is niet te sentimenteel, en de bruid Caroline is een ‘lief figuurtje’. Zijn conclusie is duidelijk:
‘Het hele ding is reminiscence uit de lektuur myner jeugd. Het is geen tekening van de wereld, doch slechts samenkoppeling der gebrekkige schetsen die my door *Iffland, *Kotzebue, en vooral door Lafontaine, van die wereld gegeven werd. Ook die schryvers waren faiseurs. Wat bleef er over van waarheid, nu ik meende hun Machwerk te mogen naäpen? Kopie van kopie. Misdruk van misdruk. (...) Wie de wereld niet kent, en toch voorgeeft haar te kopiëren of te schetsen, is onnozel als ik in '43’ (vw iii, p. 546, 549).
Eind 1864 werden de eerste voorbereidingen getroffen voor opvoering van het stuk, waar echter wel het een en ander in geschrapt moet worden. D'Ablaing van Giessenburg noemde de ‘preutschheid die de Directie van de Schouwburg vooronderstelt bij het stedelijk bestuur of bij het publiek’ ongelooflijk (vw xi, p. 414).
De eerste opvoeringen vonden plaats in 1865 in Rotterdam (17 januari) en Utrecht (23 januari). De rol van Holm werd gespeeld door *Anton Peters. In de Salon des Variétés werd het stuk op 3 april 1865 in het Duits opgevoerd onder de titel ‘Die Braut von oben, oder Edelmuth und Liebe’. H. Zornow verzorgde hiervoor de vertaling.
De recensent in de nrc van 19 januari spreekt van toejuichingen door het publiek, maar is het daar niet mee eens: ‘Vraagt men ons echter, of wij deze toejuichingen gerechtvaardigd achten, dan moeten wij in gemoede daarop een ontkennend antwoord geven. Onzes inziens is het motief der handeling onaannemelijk, de fabel onwaarschijnlijk en de bewerking in vele opzigten gebrekkig.’ (vw xi, p. 430).
m. beantwoordde deze recensie in de Amsterdamsche Courant van 21 januari:
‘Maar de uilige manier waarop de berigtgever van die krant een paar van die fouten opsomt, doet mij overhellen tot de gissing dat, bij slot van rekening, de som dier fouten mijne Jugend-Sünde wel eens tot 'n meesterstuk kon maken. Ik loop te meer gevaar toetegeven in deze verwaandheid, omdat ik bij de (uitmuntende!) voorstelling door 't gezelschap van den Heer De Vries, ontwaarde dat vele toeschouwers aangedaan waren.’ (vw xi, p. 434)
In Utrecht oogstte de schrijver bijval van de studenten. Het Algemeen Handelsblad spreekt van ‘eene serenade bij fakkellicht gebragt aan den heer Douwes Dekker’ en zegt dat ‘stuk en uitvoering’ beide voldeden ‘zoodat de schrijver tweemaal door het publiek met geestdrift werd voorgeroepen’ (26 januari 1865, vw xi, p. 442).
Op 1 maart 1865 was er een voorstelling te Amsterdam in de Hollandsche Schouwburg (directie Tjasink, Peters en Roobol). Voor deze opvoering kwamen Tine en de kinderen over uit Brussel. Volgens een aantekening van d'Ablaing van Giessenburg d.d. 2 maart 1865 (vw xi, p. 467), was m. niet tevreden over de acteur Wijnstok die de rol van Holm speelde. D'Ablaing van Giessenburg schrijft verder dat de leden van De Dageraad de gelegenheid aan hadden gegrepen om m. hulde te brengen: ‘Bij het verlaten van den Schouwburg trokken de gezamelijke dageradianen voorbij de loge van D. om hem in een luidruchtige groet eene openlijke manifestatie te brengen van hunnen aanhankelijkheid. Mevrouw D. boog zich over de balustrade en reikte ieder hunner de hand.’ (vw xi, p. 467).
Ook Busken Huet bezocht één van de voorstellingen in Amsterdam en schrijft daarover op 15 maart aan Potgieter: ‘Gisteren avond heb ik de Bruid daarboven zien vertoonen. Een stel volmaakte Parijsche akteurs en aktrices zou dat stuk in zekeren zin weten te redden. Die van uw stedelijken schouwburg daarentegen hebben het, ik zal niet zeggen vermoord, (dit zou eene te hooge maat van vitaliteit kunnen doen onderstellen), maar afgemaakt. De min of meer komische tooneelen konden er zeer wel mede door; doch al het verheven bedoelde, was in één woord walgelijk’ (De volledige briefwisseling van E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet, uitgegeven door Jacob Smit. Groningen, 1972, dl. i, p. 201).
Er verschenen verder nog recensies van H.J. Schimmel in De Gids (1865, nr. 4, p. 465) en van M.P. Lindo in De Nederlandsche Spectator (8 april 1865, p. 108). Tegen latere recensenten die het stuk afkraakten, probeert m. zich overigens wel te verdedigen in een voetnoot uit 1875 bij de Max Havelaar:
‘Is de toon dien heden-ten-dage zekere publicisten tegen my aanslaan, wel in overeenstemming met den eerbied dien we gewoon zyn toe te kennen aan ancienneteit in rang? (...) Hoe ikzelf over die “Bruid” oordeel, is bekend, maar 't stuk is toch minstens even goed als de Emilia Galotti, als Kabale und Liebe, als de Minna von Barnhelm, als de larmoyante komedies en Lustspiele van Kotzebue, die nog altyd op 't repertoire staan.’ (noot 91, vw i, p. 344)