Onderwijs
een onderwerp dat door m. vaak en uitgebreid behandeld wordt. Het vormt het belangrijkste onderwerp van de derde bundel Ideeën. m. spreekt zich herhaaldelijk uit voor vrijheid van onderwijs, een ‘natuurlyken eis’ (Idee 1256a, vw vii, p. 526). De bemoeienis van staatswege keurt hij sterk af (de leerplicht werd in Nederland in 1900 ingevoerd).
Het doel van onderwijs is ‘Verlichting, Verfyning, Beschaving, Ontwikkeling, Veredeling’. ‘Hierin spreekt me zelfs geen Mecklemburger [*Mecklenburg] jonker tegen’, aldus m. in Idee 836 (vw iv, p. 565). In Idee 861 (vw iv, p. 583-584) betoogt hij dat het onderwijs z.i. niet opgedrongen, maar aangeboden moet worden wanneer de behoefte zich aandient. In een noot hierbij schrijft hij ‘voor - beperkten! - leerplicht’ te zijn, ‘Maar ik beweer dat deze kwestie niet thuishoort onder de rubriek Onderwys. 't Is 'n... politiezaak, of zoiets.’ (vw iv, p. 705).
In Idee 15 stelt hij dat vaders hun kinderen zelf zouden moeten onderwijzen, men besteedt het ‘mensmaken van z'n zoon’ daarentegen uit ‘tegen zoveel in de maand’ (vw ii, p. 313).
In de Ideeën 828-920 (vw iv, p. 553-664) gaat m. onder meer in op het vraagstuk of het onderwijs door de Staat moet worden geregeld, of dat de ouders verantwoordelijkheid moeten nemen voor de opvoeding van hun kinderen. In Idee 832 schrijft hij hierover: ‘De vraag kan zyn, of Onderwys over 't geheel wel van Regeringswege behoort uit te gaan. Ik zeg, onder zeker voorbehoud, neen.’ (vw iv, p. 562). En in Idee 836:
‘Wordt het doel bereikt, dat we met Onderwys beogen? Zo neen, welke fouten staan ons daartoe in den weg? Moet het Onderwys zyn intensief, extensief, of gemengd? Waar is in 't laatste geval de grens? Behoort het Onderwys tot de bemoeienis van den Staat?’ (vw iv, p. 564-565)
m. meent dat de ouders verantwoordelijk zijn voor de opvoeding en dat zij daarom goede leermeesters voor hun kinderen dienen te kiezen (Idee 561, vw iv, p. 322). Hij concludeert in Idee 920:
‘De inmenging van den Staat kan in onze eeuw geen ander doel hebben, geen ander gevolg althans, dan de verlichting binnen zeer enge grenzen te beperken. De resultaten wyzen dit uit. (...) De slotsom is dat de Behouders niet behoudend zyn, en de Liberalen niet liberaal. Ons Onderwys is juist voldoende tot het vernietigen der natuurgaven van den Wilde, en belet tevens de ontwikkeling die te verwachten ware uit den boezem des Volks zelf, indien men die gaven niet had verkracht.’ (vw iv, p. 662-664)
Over de belemmerende werking die er van het onderwijs uitgaat, schrijft m. verder in Idee 822: ‘Scholen en school hebben vaak zeer nadelig gewerkt op onze vatbaarheid om te genieten, om veredelende denkbeelden in ons op te nemen, en in dien zin: te leren.’ (vw iv, p. 549; cf. Idee 828, vw iv, p. 554). En in Idee 866 betoogt hij:
‘Wat wy op de school leren, is uit den aard der zaak... schools, en maakt 'n onaangenamen indruk. Wie byv. 'n schryver volslagen wil uitroeien in de harten der mensen, dringe hem op aan 't geheugen van den knaap. Dit is almede van toepassing op de zedelykheid.’ (vw iv, p. 588)
In Idee 1063 brengt hij onderwijs in verband met ‘het godsbegrip en met de studie van den aard der dingen’ (vw iv, p. 653). Het godsbegrip heeft het gezond verstand gesmoord: ‘Tot dezen moord nu hebben de scholen dapper meegewerkt.’ (Idee 889, vw iv, p. 620). In Idee 511 geeft m. een verslag van zijn ervaringen als ‘voorzitter ener kommissie van onderwys’. De kinderen blijken hun les zeer goed te kennen, maar zijn niet in staat tot zelfstandig denken. m. vraagt zich daarom af:
‘Kán een onderwyzer, die dertig, veertig kinderen op z'n school heeft, al die kinderen opleiden tot denkers? Neen dat kan niet. Maar daarom noem ik dan ook die scholen verderfelyke inrichtingen.’ (vw iii, p. 246)
(m. was in 1848 geen voorzitter, maar lid van een onderwijscommissie te Poerworedjo en te Menado in 1849, vw ix, p. 45 resp. p. 90).
Wat hij wél van de onderwijzer eist, lezen we in Idee 838:
‘Ik vorder van den onderwyzer dat hy de oefening in 't denken die zich even natuurlyk vanzelf openbaart als 't ademhalen, niet tegenwerke. De jongen van de diersoort mens zúllen denken.’ (vw iv, p. 566)
Op 16 november 1884 bedankt m. schriftelijk voor een uitnodiging om het Congrès internationale des étudiants (*congres 4) op 22-23 november te Brussel bij te wonen. In deze brief geeft hij een stelling over het onderwijs ter bespreking op het congres. Een gedeelte van deze brief werd in vertaling afgedrukt in het Ter Gedachtenis-nummer van De Dageraad (1892, p. 69; vw xxiii, p. 230-232). Deze stelling luidt:
‘Naar myn inzien is het tyd, het volksonderwys te bevryden van de verlagende voogdy der gouvernementen. Het schynt my toe dat de Staat, vertegenwoordigd door dezen of genen voorbygaanden Minister, meer of min geholpen door een belachelyke schynvertooning van “volksvertegenwoordiging”, in den hoogsten graad onbevoegd moet worden verklaard in de zaken van den geest, van de kunst, van het verstand, van wat raakt aan de opvoeding van de jeugd, aan de zedelyke en verstandelyke ontwikkeling van het menschdom. Schaffen wy de wetenschap van wege den Koning, de gilden der kennis, de domme regeering van het diplo-ma af. Roepen wy de onbeperkte vryheid van het onderwys uit.’
*H. Hemkes Kz. *Pennewip *Karel de Grote *Artis