Bilderdijk, Willem-
1756-1831, geb. te Amsterdam, naar de vermoedelijk adellijke voorouders van zijn moeder noemde hij zich later ook officieus Willem van Teisterbant. Bekend dichter en geschiedschrijver van orthodox-protestantse huize.
Reeds in 1779 won Bilderdijk een prijs met zijn verhandeling over Het verband van Dichtkunst en Welsprekendheid met de Wijsbegeerte. Vanaf 1782 was hij advocaat in Den Haag; hij was een pleitbezorger voor vervolgde prinsgezinden. Na de komst van de Fransen trok de Orangist Bilderdijk in 1795 naar het buitenland. In 1806 werd hij echter door vrienden en vereerders in staat gesteld terug te keren en hij kwam zelfs in de gunst van koning Lodewijk Napoleon, aan wie hij vervolgens Nederlands leerde. Bij de komst van Lodewijk naar Amsterdam in 1808 dichtte Bilderdijk het treurspel Floris v. Het stuk werd echter niet opgevoerd.
In 1817 vestigde Bilderdijk zich in Leiden, waar hij privé-colleges gaf in de vaderlandse geschiedenis, waarin hij blijk gaf van zijn afkeer van de Staatsgezinde geschiedschrijving van Wagenaar, de liberalen en de vrijmetselaars, de grondwet en de Verlichting. Hierdoor werd zijn werk in politiek opzicht van groot belang. Bilderdijk gaf de aanzet tot het Reveil; de christelijke partijen oriënteerden zich op zijn beginselen.
Zijn brieven aan m. en H.W. Tydeman verschenen in 1866. Ds. Ten Brummeler Andriesse bezorgde de uitgave van Bilderdijks brieven aan zijn eerste vrouw onder de titel Bilderdijks Eerste Huwelijk (1873). In datzelfde jaar publiceerde J. van Vloten zijn Mr. W. Bilderdijk's eerste huwelijk naar zijn briefwisseling met vrouw en dochter. Bilderdijks eerste vrouw was Catharina Rebecca Woesthoven met wie hij in 1785 trouwde en die hij in 1795 verliet voor Katharina Wilhelmina Schweickhardt (*Vrouwe van Heusden).
Hij werd bovenmatig vereerd door de orthodoxie, maar scherp aangevallen door C. Vosmaer, C. Busken Huet en m.
Ter waarschuwing bootste Vosmaer ‘Teisterbantse verzen’ na in zijn ‘Beschouwing van Bilderdijk’ (Het Vaderland; ook opgenomen in Vogels van diverse pluimage, 1872-1875). m. spot dat Vosmaer er niet in is geslaagd Bilderdijk goed na te bootsen: de verzen zijn niet ‘zot’ genoeg, ‘en vooral veel te welluidend’:
‘Ze [de verzen] kraken niet, en klapperen niet, en knersen niet. Men kan ze overluid lezen, zonder kramp in de kaakspieren te krygen. Dit noem ik 'n onvergeeflyke fout in iemand die zich 'n ogenblikje lang onbekwaam genoeg wil aanstellen om Bilderdyk na te bootsen.’ (noot bij Idee 731, vw iv, p. 691-692)
In Idee 1053 schrijft m. over Bilderdijk:
‘Die man behoorde gedurende zeer langen tyd onder de voornaamste voorgangers van 't Nederlandse volk. Tydgenoten en zelfs mededingers noemden hem: de meester. (...) Bilderdyk was 'n zeloot in den gelove.’ (vw vi, p. 492, 494)
Floris v wordt in de Ideeën 1053-1058a (vw vi, p. 492-588 en 749-751; *Elia) geanalyseerd en fel bekritiseerd. In Idee 1053 begint m. met de volgende constatering:
‘De taal is slecht. De versificatie is slecht. De historische voorstelling is slecht. De ontwikkeling der karakters is slecht. De knoop is slecht. De ontknoping is slecht. De strekking is... infaam. Heel veel meer opzichten zyn er niet. Ik zal waarschynlyk genoeg bewezen hebben, als ik die zeven punten toelichtend behandel.’ (vw vi, p. 495)
m. belicht zijn stellingen uitvoerig en voegt een ‘brok variant op 's treurspelpoëets “Floris”’ in over een gesprek tussen de kuise graaf Floris en Machteld van Velzen die, hoewel getrouwd, een kuise maagd is gebleven:
‘Floris, hoogstfatsoenlyk/O, eeuwigdierbre vrouw... vergun my dat ik zwym/Van wondring over uwe kuisheid en uw rym!’ (vw vi, p. 529)
Aan het slot van Idee 1056 rijmt m. à la Bilderdijk op de naam Machteld:
‘Och, dat heel Nederland uitriepe by zeker soort van verzen die zich aan de pers wisten te... ontzwachtelen: (...) en verkiezen ons niet langer door zottepraat te laten (...) Bemachtelen’ (vw vi, p. 565-566).
In een aantekening uit 1877 gaat hij in op de positieve kritieken op het gedicht van *J. van Vloten in diens Onkruid onder de Tarwe (1875) en van *N. Beets in diens Verpoozingen op letterkundig gebied (1856) (vw vi, p. 749).
In de Woutergeschiedenis wordt gesproken over het feit dat het stuk uiteindelijk niet werd opgevoerd, wellicht omdat ‘de acteurs te lui waren om hun rollen te leren’ (Idee 1177-1178, vw vii, p. 233-244). In een aantekening bij Idee 1178 schrijft hij dat deze reden door Bilderdijk zelf werd aangevoerd (vw vii, p. 335). In plaats daarvan werd *Scilla van Rotgans opgevoerd.
In Idee 1053c schrijft m. over historische waarheid in romans. Veel auteurs nemen het niet zo nauw met de feiten en romantiseren als het zo uitkomt. m. noemt als voorbeeld de persoon Floris v, die in Bilderdijks toneelstuk als een kuis persoon wordt geschilderd maar in werkelijkheid ‘genegen tot de vrouwen was’ Dit citeert hij uit Wagenaar (vw vi, p. 504 e.v.). Volgens de opvatting van ‘gewoon denkende mensen’ was Floris v een ‘gemene kerel’, schrijft hij in Idee 1056. Niet alleen vanwege diens ‘gesjacher met “Englands vorst”’, maar ook omdat hij altijd bezig was met ‘gevangen nemen en houden: ridderlyk-losgeld-industrie! Met het grissen van sterkten en sloten, om die bewaren als pand.’ (vw vi, p. 559; cf. Idee 1058a, vw vi, p. 582).
Bilderdijks heldenepos Ondergang der Eerste Waereld (1820) beschrijft de strijd van koning Segol. In een aantekening bij Idee 1053 schrijft m.: ‘Z'n fragment van den Ondergang der eerste wereld geeft dat koddige treurspel [Floris v] niets toe in zotte conceptie, platte opvatting, manken gang, verschrompelde denkbeelden, onhandige tekening, gebrekkige dictie, mislukte verhevenheid en verknoeide taal.’ (vw vi, p. 749-750). In Idee 1066 betoogt m. dat het publiek niet lezen kan: ‘de invloed van Bilderdyk-vergodingen en de daarmee samengaande geestverstomping’ werkt nog altijd (vw vi, p. 698). In een brief aan T.H. de Beer d.d. 3 mei 1883 noemt hij Bilderijk ‘een ingemeene kerel! Een ware fielt.’, want ‘Van 't inkomen dat hy te Brunswijk had, zegt hy z'n arme vrouw niets. Hy houdt zich alsof hy gebrek lijdt’ (vw xxii, p. 604). In Idee 1047b schrijft hij:
‘Hoe dit zy, Bilderdyk - zelf mank gaande aan 't euvel der schoolmeestery - ahnde toch, dat er zekere natuurlyke, niet-conventionele betekenis kon liggen in de wording van 'n woord, al blykt er dan overigens niets van z'n besef dat de gehele menselyke spraak op gelyke wyze moet ontstaan zyn. Dit was dan ook onmogelyk in iemand die aan Genesis geloofde, waarin aan vogels en enig ander gedierte namen gegeven werden door 'n willekeurig beslissenden God.’ (vw vi, p. 400)
In Bilderdijks correspondentie met zijn tweede vrouw uit de periode 1784-1807 verdiepte m. zich in 1879, getuige een brief aan S.E.W. Roorda van Eysinga d.d. 20 november van dat jaar (vw xx, p. 125). Hij schrijft herhaaldelijk overeenkomsten te zien met Bilderdijk en hemzelf (*boekdrukkunst).
De vergelijking tussen Bilderdijk en m. werd ook door anderen gemaakt, bijv. door J. te Winkel in Bilderdijk, lotgenoot van Multatuli (1890). Een kritische noot over Bilderdijks brieven vinden we in een brief aan P.A. Tiele d.d. 22 oktober 1875:
‘Juist bezig met de correspondentie van Lessing, denk ik telkens hoe onbeduidend dikwyls de correspondentie was van de coryfeeen. Zie eens Bilderdyk. Ook by hem zat de wysbegeerte en de poëzie op 'n vreemde plaats. Z'n hevigste verliefdheid gaf hem geen idee in. Als die kerel in 't bed zoo impotent was geweest als in de zielespys die hy zyn “allebemindsten” toedeelde, was er veel ellende gespaard.’ (vw xviii, p. 59)