Kruseman, Arie Cornelis-
Haarlem 1818-1894, boekhandelaar-uitgever te Haarlem. Hij bracht zijn leertijd door bij de Erven F. Bohn te Haarlem, en associeerde hij zich in 1874 met H.D. Tjeenk Willink. Hij gaf vele werken uit op wetenschappelijk en literair gebied, o.a. van Da Costa, Hofdijk en Bilderdijk. Van zijn hand verschenen Bouwstoffen voor een geschiedenis van de Nederlandsche boekhandel gedurende 1830-1880 (2 dln., 1887), Fransche wetten op de Hollandsche drukpers 1806-1814 (1889) en Aanteekeningen betreffende den Boekhandel van Noord-Nederland in de 17de en 18de eeuw (1893).
In zijn jeugd raakte m. bevriend met Kruseman. Het contact staakte toen de eerste naar Indië vertrok, maar Kruseman werd via hun gezamenlijke vrienden, onder wie *Pieter Bleeker, wel geïnformeerd over m.
In 1851 stuurde m. hem een zeer uitgebreide brief vanuit Menado (*‘Brief aan A.C. Kruseman’); ook stuurde hij hem zijn Hemelbruid (later gepubliceerd als *De Bruid daarboven) ter beoordeling (vw ix, p. 230-234).
Tijdens zijn Europees verlof bezocht m. hem in februari 1853. Zijn doel was, aldus schrijft hij op 11 februari aan Tine, ‘van hem te weten te komen of ik talent had uit het oogpunt van een boekhandelaar. (...) Hij moet kunnen weten of er door de natie geld voor zal gegeven worden want zonder dat loopt alles spaak’. Over Krusemans reactie schrijft hij in dezelfde brief: ‘Ofschoon zijn antwoord niet decisief was, beschouw ik toch zijn oordeel over het geheel als gunstig.’ (vw ix, p. 300).
Aan hun goede verstandhouding komt nog hetzelfde jaar een einde wanneer m. de 16-jarige *Annetje van der Burgh bij Kruseman onderbrengt. De geruchten dat zij een publieke vrouw zou zijn, gaan al snel rond.
Op 2 mei 1862 beschrijft m. deze geschiedenis in een brief aan Mimi, waarna hij over zijn relatie met Kruseman vervolgt:
‘Ik ben met Kruseman niet ònwel, maar koel. Hijzelf heeft al veel verdriet gehad om dat praatje, en is moê van verklaringen. (...) Ik wil nu niet opstaan om te zoeken, maar later zal ik U een brief van Kruseman zenden, waaruit ge de koelheid zult zien, doch waaruit achting blijkt, - geschreven op een manier echter die mij hinderde, en die ik verwaand noem. Ik had geld noodig en was in gesprek met een uitgever. Deze aarselde, en zeî dat “ik van Kruseman (die ook uitgever is) f 2000 had ontvangen om een werk te schrijven; dat ik in plaats van daaraan te voldoen, dat geld had opgemaakt met een maîtresse te Parijs.” Toen schreef ik aan Kruseman. Hij antwoordde dat er niets van waar was. Goed. Maar hij voegde er bij dat onze rigtingen zoo uit elkaêr liepen (hij een rigting!) dat zoo iets tussen ons ook nooit had kunnen bestaan. (Hij geeft versjes uit van ten Cate, vertaalde romans, hij heeft de onsterflijke Aglaia geschapen, en spreekt van rigting!) Kortom hij maakte van mijn behoefte aan eene verklaring op dat punt misbruik om zich aan mij optehijssen, zich tot persoon te maken. Het slot was dat men hoe ook uitëenlopende, elkaêr kon achten, en “als flinke mannen onder de oogen zien” (letterlijk). Ik nu erken Kruseman niet als flink man, - integendeel! - hij is alleen een zeer soliede, geldverdienend, actief uitgever, en ben verstoord over zijn toon.’ (vw x, p. 639-40)
P. van 't Veer schrijft in Het leven van Multatuli (p. 257) dat Kruseman ‘Als uitgever van christelijke werken en tijdschriften van moderne richting (...) wel de laatste [zou zijn] om de opruiende geschriften die Dekker in zijn Menadonese brieven had aangekondigd, uit te geven’.