Bleeker, Pieter-

Zaandam 10 juli 1819 - 's-Gravenhage 24 januari 1878, begon zijn loopbaan als apothekersbediende in Amsterdam, studeerde daarnaast medicijnen en werd vervolgens als arts benoemd tot officier van gezondheid in het Indische leger.

Door een rijk huwelijk kon hij zich later geheel aan de ichtyologie wijden. Hij publiceerde vijfhonderd studies die hem op dit terrein van de biologie grote internationale faam brachten; hij werd de ‘Linnaeus van de vissen’. Verder vervaardigde hij de zogenaamde Bleekersdrank tegen cholera. In 1863 werd hij als kolonel gepensioneerd en een jaar later benoemd tot staatsraad in buitengewone dienst.

In Idee 451 wordt hij door m. één van de weinige Nederlanders genoemd, die kan bogen op Europese bekendheid, maar die ‘ongelukkigerwyze als 'n echte Hollander z'n roem heeft gezocht beneden de oppervlakte van de zee, door zich te maken tot den Linnaeus van de vissen’ (vw iii, p. 99).

m. en Pieter Bleeker leerden elkaar kennen tijdens de doopsgezinde catechesatie van dominee Doyer te Amsterdam. In tegenstelling tot wat wordt meegedeeld in de biografische aantekeningen van vw viii (p. 683), is er wel iets bekend over het hernieuwd contact tussen de jeugdvrienden in hun beider Indische periode. Mimi doet in haar Brieven-uitgave (wb v, p. 7-9) verslag van een gesprek met m. uit 1881, waarin hij haar uitgebreid, en met sympathie en respect, vertelde over zijn jeugdvriend. Over de ontmoeting in Indië zou hij onder meer gezegd hebben:

‘Toen ik later in Indië was, kwam hy uit als officier van gezondheid. Dat was een heele gebeurtenis. Heb je 't al gehoord? Bleeker komt uit! En ik stelde er my veel van voor. Nu, wel bezien, hy was dezelfde drooge jongen van vroeger, maar dat hy 't was, 't makkertje van myn schooltyd, dat maakte hem belangryk. En, verbeel-je, een van zyn eerste vragen was of ik ook een geschikte vrouw voor hem kende. Geschikt wou zeggen: ryk. Nu, daarin is hy later geslaagd. Die rykdom was niet noodig voor hem, daar was hy te dor voor, maar voor zyn studie. Hy was nu officier van gezondheid, ja, maar de visschen waren zyn doel.’

Ook uit een brief van Bleeker aan A.C. Kruseman blijkt dat het contact in Batavia allerhartelijkst was. m. en hij hadden zelfs plannen om samen te gaan wonen in de officierswoning van Bleeker. Bleeker schrijft in deze brief over zijn ontmoeting met m.:

‘De gelukkigste dag die ik tot nog toe hier beleefd heb was wel de derde na mijne aankomst, toen onze Eduard, uit de Courant mijn arrivement vernomen hebbende, naar mij kwam toegevlogen en wij beide weder herleefden in herinneringen onzer vroegere vriendschap. Sedert zien wij elkander zoo te zeggen dagelijks. Hij is nog de oude Eduard; hetzelfde vurige, wilde onbuigzame, onbedwingbare karakter.
Maar een karakter niet geschikt voor Indië en nog minder voor de Europeanen in Indië. Want men kent hier slechts opregtheid bij naam en men weet hier dat er maatschappelijke deugden bestaan, zonder de praktijk ervan te willen.’ (7 april 1842, vw xxiv, p. 518)

In 1860 was Bleeker lid van de Commissie voor *Nationale Inschrijving. De leden van deze commissie raakten spoedig ontmoedigd door de vele negatieve reacties op het verschijnen van de Max Havelaar.

Bleeker schrijft m. hierover op 27 januari 1861:

‘Gij verlangt natuurlijk openhartigheid van mij. Ik zal openhartig zijn. De indruk van uw werk is reeds aanmerkelijk verflauwd en heeft niet gewonnen door hetgeen gij later hebt geschreven. De beroepen op de natie om bijdragen voor de ongelukkigen door watersnood en koude, zullen haar voor het oogenblik minder opwekbaar maken voor uw belang. Maar bovenal hebben de recensies in het Bataviaasch Handelsblad [*H. des Amorie van der Hoeven] van uw werk de sympathie van velen voor u verminderd, en die recensies, uitvoerig en warm, staan nog onaangevallen en niet wederlegd daar.’ (vw x, p. 388):

Bleeker raadt hem vervolgens aan weer in koloniale dienst te treden. De sympathie van Bleeker neemt in deze dagen af, getuige het feit dat hij deze zaak op 4 februari opnieuw ter sprake brengt:

‘Bij het ministerie van Kolonien heb ik in uw belang naar best vermogen gewerkt. Ik kan evenwel niet zeggen dat ik er zeer gelukkig geweest ben. Ik heb veel vernomen, ook van de zijde uwer familie, waarover ik verbaasd heb gestaan en hetwelk ik niet kan gelooven. Maar ik heb ook gehoord dat u reeds plaatsingen van wege het ministerie van Kolonien zijn aangeboden doch dat ze door u zijn van de hand gewezen. Niettemin komt het mij voor dat men genegen zou zijn u toch weder te plaatsen, indien gij verzoek er toe deedt en uwe eischen niet te hoog gestemd waren.’ (vw x, p. 392)

Dat m. hem dit toch niet al te kwalijk heeft genomen blijkt wel uit de manier waarop hij twintig jaar later met Mimi over zijn vriend sprak. Dit was tijdens een bezoek aan de apotheek waar Bleeker vroeger gewerkt had. Hij vertelde de bediende dat daar ooit de beroemde Bleeker had gestaan:

‘En later, toen hy een ryke vrouw hàd, kon hy zyn ontslag nemen; van toen af leefde hy alleen voor de visschen. Ja, je moogt zeggen wat je wilt, het is ook myn smaak niet, maar eerbiedwaardig is 't toch! Als ik zoo'n leven naga, zoo'n heel leven uit een stuk, éénzelfde streven van den beginne af aan... het is toch ook schoon! Het is waar, er zat hem niet veel in den weg... hy had niet veel “trainbuben” te overwinnen... maar toch het is eerbiedwaardig!’ (Brieven wb v, p. 9)