Bekking, Henri Charles-
1818-1866, begon in 1837 zijn carrière in Nederlands-Indië, werd in 1843 secretaris van Makassar en in 1847 van Bagelen. Vervolgens werd hij assistent-resident van respectievelijk Panaroekan in Bezoekie (1850), Bandjar Negara in Banjoemaas (1852) en Buitenzorg (1854). Hij eindigde als resident van Rembang. Op 11 april 1861 werd hij ontslagen wegens onrechtmatige tabak-licenties. Dit gebeurde tijdens zijn verlof in Nederland, dat in 1858 was ingegaan. Hij werd beschuldigd van uitgifte van licenties aan particuliere ondernemers, de tabakscontractanten, ‘als middel om bloedver-wanten en betrekkingen te bevoordeelen’. Dit gold zijn eigen broer alsmede Jan Douwes Dekker, de broer van dd. Ook werd hij te Rembang deelgenoot van de tabakscultures, onder andere van die van Jan Douwes Dekker. Na zijn ontslag zond Bekking een uitvoerige nota aan de minister, die deze echter niet doorzond naar de Tweede Kamer. In 1861 verschenen enkele anonieme publikaties om de schuld van Bekking aan te tonen. Eén daarvan droeg de veelzeggende titel: De schuld van H.C. Bekking, in de Rembangsche kwestie, bewezen uit zijne eigene verdediging en door de feiten ('s-Gravenhage, 1861). In antwoord op deze naamloze beschuldigingen, gaf Bekker het verweerschrift De schandalen van den vrijen arbeid in Rembang ('s-Gravenhage 1864) uit. Op aandrang van de Tweede Kamer werd er nu wel een onderzoek gestart. De gouverneur-generaal *Sloet van de Beele belastte O. van Rees, de resident van Soerabaja, hiermee. Deze bracht in 1863 verslag uit. Hij constateerde dat het ontslag berustte op ‘verkeerdelijk voorgedragen feiten’. Volgens hem had Bekking de aanplant van tabak alleen maar ‘aangemoedigd’ (P. van 't Veer, Het leven van Multatuli, 1979, p. 389 en 464). Het ontslag werd uiteindelijk gewijzigd in eervol ontslag. Bekking behoorde tot de tegenstanders van het *Cultuurstelsel. Hij pleitte voor *Vrije Arbeid, maar heeft tijdens zijn residentschap zelf wel veel druk uitgeoefend op de bevolking.
dd. leerde Bekking kennen in *Poerworedjo (Bagelen), alwaar deze op 5 september 1847 F.N. Nieuwenhuijzen als secretaris opvolgde. dd. was kommies aldaar (1846-1848; vw ix, p. 36). Bekking bleef zijn hele leven bevriend met Jan Douwes Dekker.
Toen dd. in 1859 te Brussel aan zijn Max Havelaar werkte, ontmoette Tine, die te Brummen bij Jan Douwes Dekker logeerde, het echtpaar Bekking. Zij lieten zich zeer neerbuigend uit over haar hoogmoedige echtgenoot. Wanneer Tine zich hierover beklaagt in brieven aan dd., antwoordt deze:
‘Mijn boek zal ook een antwoord zijn aan van *Heeckeren en mevr. Bekking’ (28 september 1859, vw x, p. 63)
Het ‘Onuitgegeven Toneelspel’ (*Barbertje) - het motto van de Max Havelaar - was, schrijft hij verder, speciaal bedoeld voor allen die hem zelfingenomenheid verweten.
Een jaar later, in augustus 1860, nam Bekking met dd. contact op. Hij schreef hem te willen helpen en nodigde hem uit een artikel te schrijven voor het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. dd. schrijft Tine hierover:
‘Ik schreef voorloopig aan B. dat hij dat krijgen zou, en zie, daar ontving ik gisteren een brief die mij ten duidelijkste aantoont dat al die voorgespiegelde hulp niets is als de prijs om mij tot machine te maken van de partij waartoe Bekking behoort sedert hij belang heeft bij Vrijen-Arbeid. Ik moet, heet het, niet D.v.T. aantasten maar Rochussen. In 't kort, er volgt een soort van gedragslijn die mij voorgeschreven wordt, en die ten duidelijkste aantoont dat men mij tot slaaf wil maken, tot een leeuwerik die op hun kommando moet zingen. Ik ben geïndigneerd, ik heb nog niets geantwoord.’ (12 augustus 1860, vw x, p. 282)
Op 7 juni 1861 schrijft hij Tine dat Bekking wegens ‘knoeierij met de tabaksfabriekanten infaam ontslagen... doch met pensioen’ is. Hij vervolgt: ‘En het eigenlijke wist het Gouvernement niet eens, namelijk dat hij aandeel had. 't Is een infame clique, en aan den leiband van die clique liep Duymaer van Twist! Misschien schrijf ik er over.’ (vw x, p. 469).
Op 6 maart 1868 schrijft hij Tine dat hij gehoord heeft dat Bekking overleden is. ‘Hy had eene maitres te Scheveningen. By háár zynde is hy door eene beroerte getroffen’ (vw xii, p. 696).