Wolff en Deken

nl. Betje Wolff (geb. Bekker, 1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804), de auteurs van de romans in brieven De historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart (1782), Willem Leevend (1784-1785) en Cornelia Wildschut (1793-1796). In 1787-1789 publiceerden zij Brieven aan Abraham Blankaart (*Blankaart).

Na het overlijden van Betje Wolffs man, predikant te Beemster, trok Aagje Deken bij haar in. Aanvankelijk woonden ze in de Beemster in De Rijp, in 1781 verhuisden ze naar Beverwijk, waar zij het buiten Lommerlust betrokken. Na de intocht van het Pruisische leger weken ze uit naar Frankrijk; in 1797 vestigden ze zich in Den Haag.

‘Toen ik in de Beemster logeerde by de juffrouwen Wolff en Deken,’ schrijft Fancy aan Tine in de Minnebrieven, ‘waren de mensen nog dommer dan uw zeer, zeer domme Max’ (vw ii, p. 57).

In één van zijn verlovingsbrieven aan Tine citeert m. uit een werk van Wolff en Deken: ‘Vele minnaars, man geworden zijnde, nemen niet eens de moeite hunne gebreken te verbergen’. Hij vervolgt:

‘Ik had echter te veel achting voor de verstandige deugdzame schrijfsters van die woorden (Wolf en Deken) om het zoo terstond te verwerpen, en ik heb er het volgende op gevonden, hetgeen geloof ik de ware bedoeling is. (...) Wanneer men dit nu toepast op het huwelijk zoude men vóór het aangaan daarvan de gebreken moeten toonen en later, als de waren geleverd zijn zoude het pligt wezen zich zoo goed mogelijk voor te doen.’ (17 december 1845, vw viii, p. 586)

De stof voor Sara Burgerhart ontleenden de schrijfsters aan het maatschappelijk leven van hun tijd; het verhaal speelt zich af in de Amsterdamse koopmanswereld. Het boek is een typisch produkt van de Verlichting met haar rationalistisch-pedagogische tendensen.

In de Minnebrieven vergelijkt Fancy zich met Sara Burgerhart (vw ii, p. 57). m. rekent dit boek samen met Wolff en Dekens roman Willem Leevend tot de *‘Verstand- en Hart-’ litteratuur. In Idee 1237 gebruikt hij Sara Burgerhart als bewijsvoering voor de invloed ‘dien de nauwe onderlinge aanraking met buurtgenoten uitoefenden op meningen, zeden en ontwikkeling’:

‘Men lette slechts op de rol die in de Sara Burgerhart wordt gespeeld door 't geding: Warmoesstraat versus Keizersgracht. Het is mogelyk dat de juffrouwen Wolff en Deken hierin enigszins anachroniseerden, en voor heden namen wat reeds in haar tyd nagenoeg gister was, doch dat 'n dusdanig mededingerschap bestaan heeft, kan men voor zeker houden.’ (vw vii, p. 455)

In een brief aan C. Busken Huet d.d. 4 september 1866 schrijft m. dat hij Sara Burgerhart ‘anders graag lyden mag’, maar dat de ‘plompe moraal’ van het boek hem ergert (vw xi, p. 678). In een noot bij Idee 1078 citeert hij enkele regels uit Cornelia Wildschut. De portrettering van de z.i. bijzonder geslaagde karaktertekening van Cornelia's moeder, schrijft hij op het conto van Aagje Deken, waarna hij zich verbaasd afvraagt ‘Hoe iemand die in staat bleek, dát portret te leveren, haar naam kon lenen tot meestempelen van 't gehele werk, is my 'n raadsel! Aagje, Aagje, waarom niet op eigen wieken gedreven?’ (vw vi, p. 753). *humor