Vreede, George Willem-

1809-1880, kleinzoon van Pieter Vreede (1750-1837, Nederlands staatsman), studeerde geschiedenis en staatsrecht aan de universiteiten van Gent en Leuven, promoveerde in 1831 te Leiden. Hij vestigde zich als advocaat in Den Haag en ijverde tegen de politiek van Willem i. In 1841 werd hij hoogleraar Staatsrecht en Volkenrecht te Utrecht. Als voorstander van het koninklijk gezag kon hij zich niet verenigen met de Grondwetsherziening van 1848. Ook was hij een tegenstander van het herstel van de bisdommen in 1853. Als conservatief medewerker van het Utrechtsch Dagblad strijdde hij zowel tegen *J.R. Thorbecke als tegen *Groen van Prinsterer. Hij publiceerde enkele brochures en historische werken, waaronder Inleiding tot eene geschiedenis der Nederlandsche diplomatie (5 dln., 1850-1865).

Op een bijeenkomst van het Van Crombrugghe's Genootschap in augustus 1867 sprak m. over het recht ‘om een gevoelen af te keuren’ (*congres 2). Hij werd bekritiseerd door de binnenvallende Vreede, die deelnam aan het negende Taalcongres te Gent. De Vreede werd uitgejouwd en ‘aen de deur geworpen’ (Het Vlaemsche Land, 21 augustus 1867, vw xii, p. 380). Dit laatste wordt ten stelligste ontkend door voorzitter Rolin-Jaquemyns (ingezonden brief in de Beurzen courant van 21 augustus 1867; vw xii, p. 377-378). Het voorval heeft in elk geval flink wat stof doen opwaaien; ook m. zelf beweert dat men de man wilde ‘verscheuren’ omdat hij hem aanviel, en ‘hy is dan ook werkelyk van de tribune gehaald en de deur uitgedrongen. Een schandaal van belang’. In een brief aan Tine geeft hij een nauwkeurig verslag hiervan. Hij zou nog getracht hebben Vreede te waar-schuwen. In deze brief schrijft hij verder over Vreede:

‘Die Vreede is professor, fatsoenlyk man, deftig, geleerd... al watje wil. Maar tegen my mogt hy zich gedragen als een kwaejongen. Verbeelje hy begon met te zeggen dat i my niet kende, niets of weinig van my gelezen had, en zoo even de zaal was binnengetreden en dus myn toespraak niet had gehoord. En toen men hem toeschreeuwde zwyg dan! riep hy maar: ik ben een eerlyk Hollander, en zwyg niet! Toen is er gevochten. Velen wilden hem, teregt, beschermen, en heel eindelyk is 't gelukt hem de deur uit te krygen. Kassian, toen hy begon, en ik (wetende dat velen my alleen kennen uit den Havelaar, vóór anderen begreep dat hy zich vergiste, riep ik Profr de Vries toe: “gauw, waarschuw hem, hy compromitteert zich.” (...) Maar dat de Hollanders, en ik moet zeggen ook de Belgen, daarna, op volgende congresdagen, Vreede behandelden of er niets gebeurd was, heeft my gegriefd. Ik vind dat ik aanspraak op apologie had gehad. Nu daarvan schynt geen spraak te zyn. Ieder vindt dat Vreede zich mal heeft aangesteld, maar... 't was tegen my... en tegen my zyn alle middelen geoorloofd.’ (24 augustus 1867, vw xii, p. 387-388)

Alles berustte echter op een misverstand schrijft hij op 26 augustus 1867 aan Vreede. Als Vreede zijn werk gekend zou hebben, had hij anders gereageerd. Hij raadt Vreede aan de Ideeën 534-535 te lezen en biedt hem een exemplaar van Pruisen en Nederland aan (vw xii, p. 394-395). Vreede bedankt hem vriendelijk voor dit gebaar en schrijft hem onder meer: ‘Wanneer Gij integendeel voortaan in eene reeks van verhandelingen het nationale thema, 's Lands weerbaarheid den steun door Holland en België wederkeerig te verleenen, zoudt bespreken, zou die snaar alle gemoederen zonder onderscheid, in Vlaanderen en Brabant doen trillen, en weêrklank vinden’ (27 augustus 1867, vw xii, p. 402).