Vlaamse Beweging

had ten doel de ontwikkeling van een eigen Vlaamse cultuur te bewerkstelligen. Daartoe werd onder meer in 1851 het Willemsfonds gesticht, een vereniging die de studie en het gebruik van de Nederlandse taal wilde stimuleren. Via *J. de Geyter kwam m. in aanraking met deze beweging. In het voorjaar van 1867 nodigde De Geyter hem uit om in Antwerpen te komen spreken. Na zijn thuis-komst schrijft m. op 12 maart enthousiast aan De Geyter:

‘Ik heb in Antwerpen nieuwe gezigtspunten opgedaan, dat is: veel geleerd. Die vlaamsche beweging geeft me veel te denken, en misschien geeft my die zaak het middel aan de hand om een vaderland weer te krygen. Juist 10 jaren zwierf ik, als Ulysses; wie weet of ik niet door myn reis naar Antwerpen myn Ithaca gevonden heb. Prof. Heremans heeft gelyk: Gy lieden moet Holland annexeren. By u zit de kern van Nederland.’ (vw xii, p. 131)

Na zijn deelname aan het congres van het Van Crombrugghes Genootschap te Gent (*congres 2) in augustus van hetzelfde jaar schrijft hij aan Tine:

‘Maar ik wil trachten my te verbinden met de Vlaamsche beweging, die voorgeeft taal en letteren te beoogen maar inde[r]daad een staatkundige scheiding van Belgie wil. Ik beschouw Belgie als gecomdemneerd (als staatkundige éénheid). De Vlamingen willen by Nederland zyn, en zoo als ik de Gentenaars heb leeren kennen, de Gentsche werklieden die oorlog voerden met Frankryk, beschouw ik hun plannen als uitvoerbaar. Dat zyn vurige, moedige mannen. (...) Maar myn plan is te trachten my in Vlaanderen te vestigen, deel te nemen aan de Vlaamsche beweging, en zoodoende den kinderen zoo mogelyk een Vaderland te verschaffen. Ik moet my daartoe wenden tot de hoofden dier beweging en bedenk een uitvoerig stuk daarover.’ (24 augustus 1867, vw xii, p. 386-387)

C. Busken Huet schrijft hij twee dagen later dat de Vlaamse beweging zeer belangrijk is:

‘Maak u gereed tot het hooren van nieuws. Weldra zal men in Zutphen, ja in Leeuwarden spreken van onze Rubbens, en in Antwerpen van onzen de Ruyter. Er mankeert maar aan dat ze zeggen: onze van Speyk!’ (vw xii, p. 389)

Uit een brief aan De Geyter van 30 augustus spreekt wederom de hoop dat de Vlaamse Beweging m. in staat zal stellen zijn kinderen ‘een vaderland’ te geven (vw xii, p. 410). Op 20 september is het enthousiasme al getemperd (brief aan Busken Huet, vw xii, p. 429), op 12 oktober schrijft hij over zijn twijfels aan Max Rooses onder meer:

‘Ik wenste my in Vlaanderen te kunnen vestigen en had op die hoop eenige luchtkastelen gebouwd. (...) Ik had gehoopt - en nog denk ik daaraan dat de Vlaamsche beweging my had kunnen gebruiken. Maar dat heeft bezwaar, in my en buiten my. In my, omdat ik myn lust om tegen fransgezindheid te kampen, verlamd voel door myn tegenzin om aansluiting aan 't verrotte Holland te prediken. Buiten my, omdat de Vlaamsche beweging struikelen zal over 't Geloof. Het schoone, ryke Vlaanderen is gebroken door de kloof tussen rooms en liberaal. (...) Heeft de Vlaamse beweging het vooruitzigt op Vereeniging met Holland noodig? (Ik geloof ja. Onttrekking aan den fransen invloed kan niet geschieden zonder aansluiting aan iets anders.) (...) Ik moet erkennen, in weerwil van dit alles, grooten lust te voelen my aan de Vlaamsche beweging aantesluiten. Indien het kon zou 't my een pligt wezen want zie, ik zou daardoor myn kinderen een Vaderland verschaffen, wat ze nu niet hebben. Ja, als ik my bewegen kon, i.e. als ik leven kon, dan deed ik het! Thans is 't waarschynnlyk vergeefse moeite. Ik ben geen dag zeker van myn existentie, en kan geen staat maken het program uittevoeren, dat ik toch wel zamenvatten kan: Duinkerken, Maastricht, Delfzyl, één Nederlandsche driehoek, dat zou m'n thesis zyn.’ (vw xii, p. 454-456)

Op 14 november is zijn hoop in rook opgegaan. Hij heeft zich vergeefs met de Vlaamse Beweging beziggehouden, schrijft hij Busken Huet. Men had hem niet aan een redelijk bestaan kunnen helpen omdat ‘de tyd nog niet gekomen was’. Ook zijn plan om een eigen dagblad op te richten had geen steun van de Vlaamse beweging gekregen. Hij schrijft Busken Huet verder:

‘Sedert Augustus ben ik bezig geweest met de Vlaamsche beweging. t Was my een moeielyk geval. Ik had er eigenlyk geen sympathie voor. Maar ik wilde me opdringen dat ik er hart voor krygen zou, en dan zou ik inderdaad iets waard zyn geweest voor de vlamingers. 't Is niet zoo ver gekomen. Ik kan de voorstellen die ik te doen had, en de plannen die ik maakte, niet openlyk behandelen. Ik was dus beperkt tot de weinigen met wie ik in aanraking was, en - het geheel beoordeelende naar die staaltjes - moet ik de geheele zaak voor een schreeuwerige bluf houden. (...) Vier maanden lang heb ik vruchteloos aan die pogingen besteed.’ (vw xii, p. 490)

In 1869 was m. opnieuw in Vlaanderen. Hij sprak er voor het Willemsfonds te Gent over *Vrije Studie en droeg in het Van Crombrugghe's Genootschap voor uit Vorstenschool.

m. richt zich op enkele plaatsen in zijn werk speciaal tot zijn Vlaamse lezers. In een noot bij Idee 451 verklaart hij het woord ‘schoonmaken’ als ‘hollandismus’ voor ‘reinigen (kuisen), poetsen, schrobben, schuren, dweilen, boenen, met water morsen’. Een werkster wordt, volgens de classificatie van *Pennewip, een ‘mens’ genoemd:

‘Ziedaar de betekenis die door zekeren stand in zeker landje gehecht wordt aan de begrippen: schoon, arbeiden en mens zyn. Dat verraderlyke spraakgebruik!’ (vw iii, p. 400).

Er is nog wel degelijk hoop, houdt m. in een noot bij hetzelfde Idee zijn Vlaamse lezers voor, dat ‘de zo baldadig gespleten Nederlandse stam weder tot één krachtig geheel’ kan worden verenigd (vw iii, p. 401).

Op 22 augustus 1886 bezochten drie Vlamingen m. in Nieder-Ingelheim. Met hen haalde hij herinneringen op. Eén van deze Vlamingen was Willem de Bom, die zich van dit gesprek herinnert: ‘En toen ging het gesprek over den strijd der Vlamingen die hij begreep en als en soort stuwdam tegen de Franse taalinvloed in Nederland beschouwde.’ (Herinneringen van Willem de Bom, vw xxiii, p. 672).

*Conscience *Belgische opstand

(Lit. Ger Schmook, Multatuli in de Vlaamse gewesten 1860-1900, Antwerpen, 1949; P. Vermoortel, Multatuli in Vlaanderen, Wommelgem, 1987)