Geyter, Jan Julius de-
Lede (Oost-Vlaanderen) 25 mei 1830 - Antwerpen 18 februari 1905, achtereenvolgens onderwijzer, ambtenaar en vanaf 1874 directeur van de bank van lening in Antwerpen. Als letterkundige verwierf hij grote bekendheid met zijn epos in Middelnederlandse dichtvorm, getiteld Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden (1888). Vanaf 1855 ontwikkelde hij zich van conservatief-katholiek tot radicaal-liberaal; zijn Geuzenlied (1873) werd het strijdlied van de antiklerikale partij.
De Geyter zond m. in 1865 zijn epos Drie menschen van in de wieg tot in het graf (Antwerpen-Gent, 1865), waarmee het begin van een langdurige vriendschap werd ingeluid. Op 22 februari bedankte m. hem voor dit geschenk en zond hem zijn portret (vw xi, p. 459).
In maart 1866 schreef De Geyter het artikel ‘Multatuli’ in het Nederduitsch Tijdschrift (nieuwe serie, dl. 1, p. 65-90; opgenomen in vw xi, p. 560-566), waarin hij m. hemelhoog verheft boven ‘al de Bilderdijken, van der Palm's, van Lennep's en Beetsen bijeen’; m. is een ‘letterkundige hervormer’. Hij bespreekt m.'s werken en neemt er verschillende citaten uit op. Het artikel was gegoten in de vorm van een brief aan de dichter Frans de Cort, die de Max Havelaar (nog) niet gelezen had. Het was de eerste recensie van m.'s werk in België.
m. roemt op zijn beurt in een brief aan De Geyter diens gedicht ‘Voor drie maanden en misschien binnen drie maanden’:
‘uw stuk is heerlyk schoon. Ik zal het leeren overluid lezen zoo goed ik dat kan, en hoop menigeen over te halen tot myne meening dat er geen hartiger krygsroep kán gedaan worden dan zulk verwyt.’ Een punt van kritiek noemt m. het metrum, dat ‘slordig’ is: ‘(...) als men een keurslyf draagt, moet het goed gesnoerd zyn’ (30 augustus 1867, vw xii, p. 410-411).
In 1867 nodigde De Geyter m. uit om een lezing te houden voor de Vlaamse afdeling van de Cercle artistique et littéraire te *Antwerpen. In totaal zou m. hier drie lezingen houden.
In 1869 was het De Geyter onmogelijk m. wederom uit te nodigen, getuige zijn brief aan Max Rooses van 11 december:
‘Elken keer als ik in Multatuli's gezelschap ben geweest, ben ik een' tijd lang ongelukkig. Zijne zenuwachtigheid werkt op de mijne. (...) 'k Heb al beproefd hem aan tafel alles te doen vergeten, maar al spoelt bij een ander een lekker glas 't verdriet, het ongeluk, weg, hij drinkt niet, eet weinig, - en blijft eeuwig de zelfde zenuwachtige man. 't Zou mij pijn doen hem zoo spoedig weêr te ontmoeten. Hadde ik een fortuin, ik gave 't hem, op voorwaarde dat hij veranderen of vertrekken zou.’ (vw xiii, p. 700-701)
m. drukt in de vierde bundel Ideeën een brief aan De Geyter af, waarin hij een groot aantal onderwerpen behandelt, waaronder principes (‘Principes heb ik niet.’; ‘Nederland is vol principes.’), moderne theologie, Nederlands-Indië en het publiek (Idee 932-942, vw vi, p. 114-135).
Het contact tussen De Geyter en m. verwaterde na 1874. Op 13 december 1880 schrijft m. G.J.P. de la Valette dat hij al jaren niets meer van De Geyter heeft vernomen (vw xx, p. 556). In een brief aan W.A. Paap d.d. 22 januari 1882, schrijft hij dat ‘den goeden besten’ De Geyter in hem ‘niets ziet dan den “letterkundige”’ (vw xxi, p. 623).