Javaan

In het vijfde hoofdstuk van de Max Havelaar schetst m. het karakter van de Javaan en de oorzaken van diens benarde positie:

‘De Javaan is uit den aard der zaak landbouwer. De grond waarop hy geboren werd, die veel belooft voor weinig arbeids, lokt hem daartoe uit, en vooral is hy met hart en ziel overgegeven aan het bebouwen zyner rystvelden, waarin hy dan ook zeer bedreven is. (...) hy zoekt zyn vrouw onder de meisjes der desa, die 's avonds onder vrolyk gezang de ryst stampen om ze te ontdoen van den bolster... het bezit van een paar buffels die zyn ploeg trekken, is het ideaal dat hem aanlacht...’ (vw i, p. 64)

In hetzelfde hoofdstuk introduceert hij het misbruik dat de Javaanse hoofden van hun onderdanen maken, en noemt hij de moeilijkheden waarvoor een Nederlandse ambtenaar zich bij het tegengaan van deze misbruiken geplaatst ziet. Een geromantiseerde beschrijving van deze problematiek vormt de liefdesgeschiedenis van *Saïdjah en Adinda in het zeventiende hoofdstuk. Aan het einde van de Max Havelaar klinkt het:

‘Goed, goed... alles goed! Maar... de Javaan wordt mishandeld! Want: wederlegging der hoofdstrekking van myn werk is onmogelyk!’ (vw i, p. 293)

Ook later heeft m. voortdurend de zaak van de Javaan bepleit. Bijv. in de Minnebrieven, met daarin de ‘bewijzen dat de Javaan mishandeld wordt’ (vw ii, p. 121 e.v.; *herendiensten). In zijn oproep ‘Aan het Volk van Nederland’ schrijft hij:

‘In Neerlands-Indië laat men z'n slaven wegroven en verhongeren. Overdryving? Nederlanders, leest gy de couranten niet? Staat er niet duidelyk te lezen, dat er wederom hongersnood is op Java? Dat er wederom “een tweehonderdtal” mensen (Nederlandse onderdanen, hoort gy!) zyn weggeroofd op de kusten van Celebes?’ (Idee 290, vw ii, p. 485)

De zorg voor de Javaan zou één van de eerste staatkundige principes moeten zijn, betoogt hij in Idee 296 (vw ii, p. 491).

Toch meende een aantal critici dat m. niet werkelijk begaan was met het lot van de Javaan, maar dat het hem in de eerste plaats om zijn eigen positie ging. Daarover schrijft Du Perron in de Bewijzen uit het Pak van Sjaalman (1940, p. 109): ‘Een van de grote verwijten van Multatuli's bekladders’ is dat hij de ‘zaak van de Javaan' achteraf had uitgedacht, dat hij eigenlijk niets voelde voor de inlander’. Als bewijs tegen deze opvatting citeert Du Perron een brief van Duymaer van Twist uit 1882, waarin deze schrijft: ‘Op de diners, of liever na de diners, waarop ook hij met zijn echtgenoote nu en dan werden uitgenoodigd, had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie verworven door zijn hart voor den inlander’ (a.w. p. 109). In zijn Multatuli en de luizen neemt Du Perron verdere bewijzen op van het feit, dat de toestand van de Javaan m. wel degelijk tijdens zijn dienst in indië ter harte ging (a.w., p. 43-45). Hart voor de inlander mag hij dan gehad hebben, over de vraag of hij in Lebak juist handelde wordt getwist. Sommigen zijn van mening, dat m. door zijn optreden in Lebak er blijk van gegeven heeft weinig of geen inzicht te hebben gehad in de Javaan en de Javaanse adat. Zo schreef de Indonesische historicus Sartono Kartodirdjo (*Bantam) over de door m. tegen de regent ingebrachte beschuldigingen: ‘Here we meet with a lack of understanding of the background of Javanese patrimonial-bureaucratic structure’.

(Lit. R. Nieuwenhuys, De mythe van Lebak, 1987).