Amorie van der Hoeven jr., Abraham des-

1821-1848, studeerde theologie, promoveerde op 6 juni 1843 te Leiden in de klassieke letteren en de godgeleerdheid. Vanaf 15 juli 1843 was hij remonstrants predikant te Utrecht. Hij stond - evenals zijn vader - bekend als een gevierd redenaar. Daarnaast was hij romantisch dichter van stichtelijke verzen.

Hij raakte bevriend met dd. in de tijd dat zij beiden de Latijnse school bezochten. Met hem las dd. in de zomet van 1833 Krummachers Parabelen (*Krummacher) en *Lamartine, toen hij enkele dagen te gast was bij bij Abrahams ouders in hun buitenhuis bij Overveen. dd. herinnert in zijn Millioenen-studiën (vw v, p. 28 e.v.) aan deze logeerpartij en aan zijn vroeg gestorven vriend. Hij citeert een gedeelte uit een gedicht dat Abraham voor hem geschreven had (*albumversjes 4): ‘Neen, neen, 't zyn hier op aard niet enkel schone dagen!/Soms waaien buien woest en wild’. Jaren later reageerde zijn vriend hierop met:

‘“Buien? Woeste buien?” Beste Abraham, gy waart profeet, toen ge die woorden neerschreeft op 't eerste “onbesmette blad” van dat album. “Buien?” Stormen waren het. Stormen zyn het nóg. Sedert jaren giert my de orkaan om de oren. Sedert jaren zoek ik vruchteloos naar haven en ree, en toch, toch ben ik niet yver-zuchtig op den spoed en 't gemak van uw reize. Luctor et emergo.’ (vw v, p. 30-31; zie ook m. 's bijdrage ‘Uit Multatuli's Leven’ in de Locomotief van 28 juli 1870, opgenomen in vw xiv, p. 156-158)

In een brief aan Tine van 19 oktober 1845 noemt dd. hem zijn beste vriend: ‘met Van der Hoeven ben ik opgegroeid en sedert 15 jaren droegen wij alles te zamen. Onze onderscheiden carrière heeft die betrekking nooit geheel verbroken, wij waren steeds gewoon alles te deelen’ (vw viii, p. 491). Op 19 augusms 1846 schreef Abraham dd. - toen op wachtgeld te Poerwakarta - een brief om hem te feliciteren met zijn huwelijk. Ook daarin profetische woorden:

‘Ik heb nog altijd, en nu meer dan ooit, groote dingen met U voor. Als gewoon ambtenaar kan ik U daar in O. Indiën niet laten; daarvoor zijt gij mij te veel waard en de O.I. mij van te veel belang. Gijl: hebt daar ginds een goed deel van Nederlands toekomst in handen. Neen! zeg mij nu niet dat er “onder zulk een bestuur” niets is aan te vangen, en dat binnen vijf-en-twintig jaar alles verloren is wanneer er geen verandering komt die veel van een omwenteling moet hebben. (...) En onder die goede bestuurders moet gij boven aan komen, zoo 't kan in rang, maar - wat zeker kan - in krachtbetoon. Het Vaderland heeft regt om wat uitstekends van U te verwachten, Uw verblijf in de O. mag niet spoorloos voorbijgaan. Men moet er na honderd jaar nog spreken van 't geen gij goeds en groots gewerkt hebt.’ (vw ix, p. 21-22)