Zürcher, Johannes-

1851-1905, schilder en geleerde, aanvankelijk onderwijzer te Swolgen en later te Amsterdam. Hij was medewerker van de Noord-Brabantsche Courant en schreef diverse artikelen over kunst in o.a. Het Nieuws van den Dag. Hij promoveerde in Berlijn. In 1879 huwde hij een rijke vrouw. Tien jaar later scheidde hij van haar, zonder overigens aanspraak te maken op haar geld. Hij hertrouwde in 1892 in Londen met een eveneens rijke vrouw. In 1899 publiceerde hij de autobiografische roman Roeping. Winfried's verhaal uit den polder (Amsterdam: C.A.J. van Dishoeck). Naar aanleiding van dit boek, noemde Willem Kloos hem een leerling van m. ‘met een eigen cachet’ (Nieuwere literatuurgeschiedenis. Amsterdam, 1905, dl. iii, p. 159). Zürcher was een bijzonder man, hij zou vijftien talen spreken, maakte naam als schilder en liet bij zijn dood ca. 150 schilderijen na.

Hij was een groot vriend en bewonderaar van m. In juli 1880 logeerde hij twee dagen bij m. en Mimi (vw xx, p. 477). Na afloop van zijn bezoek bood hij m. geld om de villa *‘Auf der Steig’ in Nieder-Ingelheim te kopen. Hij schonk hem 14000 mark (brief van m. aan J.A. Roessingh van Itterson d.d. 11 oktober 1880, vw xx, p. 513). In 1882 is Zürcher één van de initiatiefnemers van het *Huldeblijk. Behalve een huis schonk Zürcher m. ook regelmatig boeken. Direct na m.'s overlijden reisde Zürcher samen met Willem Paap naar Nieder-Ingelheim. Zij waren niet aanwezig bij de crematie, hetgeen vermoedelijk verband hield met het in veiligheid brengen van m.'s brieven en manuscripten (*Paap). Diezelfde maand schreef hij over m.'s dood in Het Nieuws van den Dag (25 februari).

In een brief aan Marie Berdenis van Berlekom van 13 mei 1886 schrijft m. over Zürcher:

‘Kent ge hem, d.h. als kunstkritikus? Hy behandelde in 't “Nieuws v.d.D.” herhaaldelyk de tentoonstellingen in Arti, en onlangs gaf hy in dat blad z'n 1e artikel over den Salon (schilderyentent. st.) in de Louvre. Universeeler man heb ik nooit gezien. Hy spreekt maleisch als 'n Bataviaan, zonder ooit in Indie geweest te zyn. Hy teekent, schildert, portretteert. (...) Hy componeert. (...) Hy spreekt italiaansch, voor zoover ik er over kan oordeelen, zeer goed. Hy doet aan latyn, grieksch, hebreeuwsch, gotisch, keltisch en nog meer. Hy heeft m'n Vorstenschool in duitsche verzen vertaald. (Die ik niet mooi vind. Maar ze zyn zachts zoo goed als veel verzen die door anderen wèl mooi worden gevonden.) En by dat alles is hy tegenover my ten minste, zoo kinderlyk zacht en inschikkelyk - ik ben soms lastig, weetje - dat ik er puur verlegen mee ben.’ (vw xxiii, p. 594).