Tollens, Hendrik-
Rotterdam 1780 - Rijswijk 1856, Nederlands dichter van huiselijke en vaderlandse poëzie, van beroep verfhandelaar te Rotterdam.
Rooms-katholiek opgevoed werd hij in 1825 remonstrants. Hij was een aanhanger van de Verlichting. Zijn eerste bundel Sentimenteele Gedichten en Geschriften verscheen in 1799. Na enkele bundels erotische jeugdverzen en Voltairiaanse drama's ontstonden de vaderlandse lierzangen, voorgedragen als protest tegen de Franse overheersing. Uiteindelijk werd hij volksdichter. In 1817 won hij met het gedicht ‘Wien Neêrlandsch bloed’ een prijs voor het beste volkslied. Twee jaar later won hij een eerste prijs met De Overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597. Verder schreef hij onder meer de bundel liefdadigheidsgedichten Bedelbrief in den langen winter van 1844 en 1845. Op 24 mei 1860 werd zijn standbeeld te Rotterdam onthuld.
Hoe algemeen bekend de volksdichter Tollens was, blijkt herhaaldelijk uit m.'s geschriften, m. citeert Tollens bijvoorbeeld in zijn ‘Brief aan A.C. Kruseman’ uit Menado: ‘“en wat daarnevens past” zoo als Tollens zegt’ (vw ix, p. 157). Deze zinsnede is ontleend aan Tollens' ‘Winteravondlied’: ‘En Nooden wij eens een vriend te gast,/Wij zetten vleesch en visch-/En somstijds wildbraad op den disch,/Met wat daarnevens past’.
In de geschiedenis van Saïdjah en Adinda (Max Havelaar, vw i, p. 254 en 363) vinden we de slotregels uit ‘Dirk Willemsz van Asperen’: ‘Maar God, met zoveel wee begaan,/ Nam de offers van dien dag niet aan!’. In Idee 320 (vw ii, p. 511) citeert hij de versregels:
‘Kom, wis het zweet my van de wangen,/En, dierbaar wyf, richt aan’. Herhaaldelijk citeert hij uit Tollens gedicht ‘De Noord-Amerikaansche Jager’ (Laatste Gedichten, 1848): ‘Doch, hoe verguisd en uitgefloten,/Ik had hem graag aan 't hart gesloten.’.
Aan deze versregels denkt Fancy in de Minnebrieven, wanneer ‘iedereen bezig is u [=Max] naar beneden te halen’ (vw ii, p. 24). De tweede versregel wordt gebruikt in m.'s behandeling van de geschiedenis van *Octavia (Idee 1021, vw vi, p. 308). Al te enthousiast was m. niet over de werken van Tollens. In de Ideeën 1075 en 1077 schrijft hij er gelukkig mee te zijn dat Tollens' ouders hem niet toestonden zijn leven aan de dichtkunst te wijden:
‘... wanneer Tollens' ouders hem vergund hadden z'n neiging te volgen, wat zou er gebeurd zyn? Me dunkt dat de man, met verfwaren en al, verzen genoeg gemaakt heeft. (...) Tollens weet niet welken dienst hem z'n ouders bewezen, en ook de Natie is hun dank schuldig. (...) Tollens heeft schone stukken geleverd - Ten Kate ook! - maar ik betwyfel of 't getal daarvan groter zou geweest zyn, indien hy niet door z'n “verfwaren” ware geperst tot uiting. En tevens, of niet de massa onbeduidende geesteloze, en zelfs bespottelyke dingen waaraan hy zich schuldig maakte, nog verpletterender zou geweest zyn, indien hy niet door z'n prozaïsch beroep nu en dan ware belemmerd in 't voortrymelen.’ (vw vi, p. 731-732)