Spelling
In Idee 1064 betoogt m.:
‘Eénheid van spelling, gelykvormigheid in de toekenning der geslachten, heeft met wezenlyke taalstudie niets te maken. Die zaakjes konden even goed op hoog bevel door 'n kommies van 't Ministerie worden vastgesteld, als door 'n zogenaamden taalkenner. Op weinig uitzonderingen na, hebben we hier met louter conventie te doen, met luim zelfs, en - erger nog! - dikwyls met leugen.’ (vw vi, p. 665)
Om aan te geven met welke nietigheden *Weiland en *Siegenbeek, *De Vries en *Te Winkel zich bezighielden, drukt hij onder meer een brief af van ‘den Taalkundigen Heere *Joh: Hilarides, Taalmeester Der Latynsche Schoole te Bolswerd’ over de nieuwe uitgave van *Jonctys' Roseliins oochies en ‘heedendaagsche pedantsche Taalbedervers’ (1712).
Al in de allereerste Ideeën doet hij enkele korte uitspraken over taal en spelling. In Idee 47 schrijft hij bijv.: ‘Ik durf nog niet schryven “Hollans” maar er zal een tyd komen dat ik het durf.’ (vw ii, p. 319).
Toch blijft hij concessies doen aan de gangbare spelling. In 1872 voegt hij aan dit Idee toe:
‘De tyd waarin we “mens” en “hollans” (zonder staart) mogen schryven, is gekomen en - wat my betreft - reeds voorby. By correctie dezer uitgave veroorloof ik me weinig afwykingen. Ik heb zeer veel op de tegenwoordige spelling aan te merken, maar indien ik alles veranderde wat me niet goed voorkomt, zou myn werk er vreemd uitzien. Dit vreemde zou misschien sommigen afschrikken, en daaraan mag ik de verspreiding my ner Ideeën niet opofferen. Dus: vroolyk... god-betert! Maar onder protest! Waarom niet eens-voor-al de klinkers die een lettergreep sluiten, ontlast van die gekke verdubbeling? Zyn we er ongelukkiger om, dat we sedert eeen halve eeuw, jaren en uren met één a en één u schryven?’ (vw ii, p. 671-672)
In een noot (1872) bij Idee 62 schrijft het dat het vreemd zou staan om in woorden als bed en brood de d te vervangen door een t. Daarom kiest hij ook hier voor de gebruikelijke spelling (vw ii, p. 672). ‘Spellingsregelaars’ worden door hem vaak aangevallen, ook schoolmeesters moeten het ontgelden. Immers, ‘Wat zou er worden van de schoolmeestery, als we flinkweg schreven zoals 'n beschaafd mens spreekt?’ (Idee 341, vw ii, p. 518). Bij de vijfde uitgave van de eerste bundel Ideeën legt hij verantwoording af van de gekozen spelling:
‘Wat de spelling betreft, ik heb ditmaal, niet zonder tegenzin, nagenoeg de mode van den dag gevolgd niet omdat ik den minsten eerbied voel voor de taalkennis der personen die heden-ten-dage zo goed als officieel belast schynen met de bearbeiding van dat veld, doch om niet het oog des lezers af te stoten door vreemdheid van spelling. De sop zou de kool niet waard zyn. Ik neem deze gelegenheid te baat voor de opmerking dat ik vroeger, waar ik van de gewone spelling afweek, geenszins bedoelde een voorbeeld van goede schryfwys te geven, doch alleen wil de aantonen dat men ook buiten de alleenzaligmakende methode der vakmannen van den dag, iets kon voortbrengen dat het lezen waard was. Toch zou 't me zeer lief zyn, eens tyd te vinden, onze taal tot 'n gezet onderwerp van studie te maken, of liever - want dít deed ik reeds sedert m'n kindsheid - bruikbare spelregels voor te slaan.’ (1872, vw ii, p. 664-665)
De spelling De Vries en Te Winkel bevalt hem evenmin als het ‘schoolmeesterig geknutsel’ van Siegenbeek. Het ‘stelsel’ is onpraktisch, betoogt hij (vw ii, p. 665).
In het naschrift bij de tweede druk van de derde bundel Ideeën voegt hij toe de hele zaak van ondergeschikt belang te vinden. Het zou beter zijn het juk van onze hedendaagse ‘nederlandse-taalmannen’ van zich af te schudden (1874, vw iv, p. 678). In Over Specialiteiten schrijft hij over spellingshervorming:
‘Hoe dit zy, we schikken ons in: vroolykheid, en zien met minachting neer op onze groot-ouwelui die 'n tyd lang ogen en zo schreven. Thans vind ik die spelling zo gek niet, maar toen ik kind was, gruwde ik van z'n verregaande onkunde. Huiverend vroeg ik mezelf hoe men tegelykertyd grootvader en zo dom kon wezen? Een schryver die een levenloos voorwerp hy of zy noemde, inplaats van dezelve, was in myn tyd 'n ondeftige knoeier dien ik met al de kracht myner schooljongens-rechtzinnigheid “verachtede”.’ (vw v, p. 588)