Sneek

Begin oktober 1868 werd door drie notabelen en geestverwanten van m. te Sneek een oproep tot steun aan m. verspreid (vw iii, p. 150-152). Eén van de initiatiefnemers was *J. Houwink. De oproep werd verder ondertekend door *Bokma en H. Fennema Jr. De lezers werden uitgenodigd op 17 oktober een vergadering bij te wonen in hotel De Wijnberg, waarin men zou nagaan hoe m. geholpen kon worden. Een dertigtal heren gaf gehoor aan de oproep en er werd besloten om m. voor te stellen te Sneek en elders in Friesland betaalde voordrachten te laten houden (vw xiii, p. 161).

Op 4 november houdt m. er zijn eerste lezing en draagt voor uit Vorstenschool, op 6 december treedt hij er opnieuw op. C.W.A. baron van Haersolte deelt mee dat m. zich op één van deze bijeenkomsten ergerde aan enkele dames die gebakjes zaten te eten. Hij zou toen geroepen hebben: ‘Is het niet een groot schandaal? dames, die boven de vrucht van mijn denken, dat ik ze hier kom aanbieden, zich bezighouden met iets van de koekenbakker’ (mededeling van 18 december 1920, vw xiii, p. 199). Na zijn eerste voordracht schrijft m. aan J. Houwink - bij wie hij logeerde - dat de ‘totaal-indruk’ van Sneek voor hem ‘zeer weldadig’ was (8 november 1868, vw xiii, p. 207). De *Sneeker Courant spreekt van ‘een bezield en bezielend spreker’ (vw xiii, p. 215).

m. koesterde (te) hoge verwachtingen van Friesland na het succes in Sneek, waar hij van zijn bewonderaars zelfs een gouden horloge kreeg aangeboden (intekenlijst opgenomen in vw xiii, p. 245-246).

Hier zou, aldus schrijft hij op 23 december aan Tine, zelfs ‘een heele staatkundige omkeering’ (*derde partij) uit kunnen voortvloeien (vw xiii, p. 271). Aan Houwink en diens vrienden vraagt hij voor het volgende jaar f4000,- te leen (3 februari 1869, vw xiii, p. 328), waarvan een groot deel bestemd is om zijn gezin naar Nederland te laten komen. Houwink weigert, maar stuurt hem wel f250,- en stelt hem voor een nationale inschrijving te organiseren (cf. brief van m. aan Houwink d.d. 12 februari 1869, vw xiii, p. 347). m. is teleurgesteld en schrijft Houwink dat zijn hoop vervlogen is ‘op flinke medewerking in de zaken van algemeen belang die ik zou hebben voorteslaan, en waarvan ik my zooveel had voorgesteld’ (15 februari 1869, vw xiii, p. 352). In 1870 en 1871 richtte m. zich nogmaals (tevergeefs) tot zijn kennissen uit Sneek om financiële steun te vragen.

Naar Mimi meedeelt (Brieven wb viii, p. 218) verwerkte m. deze ervaring in de Ideeën 1004 en 1005, waarin hij schrijft over ‘“vrienden” die me telkens bedrogen’ (vw vi, p. 274-278).