Schiller, Johann Christoph Friedrich von-
1759-1805, geb. te Marbach aan de Neckar, Duits dichter, studeerde aanvankelijk rechten, later medicijnen, werd in 1780 officier van gezondheid in Stuttgart en begon toen met schrijven. In 1790 werd hij hoogleraar geschiedenis te Jena. Zijn eerste werk, Die Raüber, werd in 1782 met veel succes opgevoerd te Mannheim. Zijn volgende toneelstuk, Die Verschwörung des Fiesco zu Genua (1783) beviel de leiders van de schouwburg daarentegen in het geheel niet. Bekend werden zijn derde drama Luise Millerin (onder de titel Kabale und Liebe, 1784): een drama waarin de tragiek gebaseerd is op de tegenstelling adel-kleine burgerij, en Don Carlos (1787). In 1791 stelde een pensioen, toegekend door de erfprins van Sleeswijk-Holstein-Augustenburg, hem in staat zich aan filosofische en esthetische studies te wijden. Uit 1794 dateert zijn vriendschap en samenwerking met Goethe. Schiller publiceerde verder onder meer enkele filosofische werken (o.a. over Kant), balladen en zijn latere drama's, waaronder Maria Stuart (1801), Die Jungfrau von Orléans (1802) en Wilhelm Tell (1803). Zijn Geschichte des Abfalls der Vereinigten Niederlande (1788) was een lofzang in proza op de Nederlandse vrijheidsstrijd in de Tachtigjarige oorlog.
m. acht deze geschiedschrijver uit den vreemde een ‘wraakbare getuige’: Schiller kwam er voor uit dat hij geen Nederduits kon lezen:
‘De zeer brave Schiller was verzenmaker, romantiker, idealist, en daarom even onbekwaam tot kritisch ziften als tot wysgerig toepassen’.
Verderop bekritiseert hij auteurs als Schiller, die ‘vryheidshelden’ ‘fabriceerden’ uit historische figuren, ‘om door 't ophemelen dier opera-sujetten, ware of vermeende tyrannie te bestryden, of... om den tekst te leveren tot 'n boek, 'n “mooi” boek’. Hij noemt hier de door Schiller geromaniseerde Wilhem Tell en Giovanni Luigi Fiesco naast *Brutus en *Masaniello (noot bij Idee 452, vw iii, p. 406-407).
m. vindt de dichters Schiller en Goethe ‘slordig’ (brief aan J. de Geyter, 30 augustus 1867, vw xii, p. 411). Zo wordt Schiller gekapitteld om zijn rammelende prosodie (brief aan C. Busken Huet d.d. 20 september 1867, vw xii, p. 431). Ook inhoudelijk bekritiseert m. regelmatig Schillers drama's. In 1875 schrijft hij in noot 91 bij de Max Havelaar (vw i, p. 344) dat hij onlangs nog een voorstelling van zijn (niet erg sterke) De Bruid daarboven heeft bijgewoond. Hij acht het stuk toch minstens even goed als Schillers Kabale und Liebe, Emilia Galotti, Minna von Barnhelm (beide laatste stukken zijn van *G.E. Lessing) en ‘de larmoyante komedies en Lustspiele’ van *Kotzebue.
Overigens citeert m. (zonder bronvermelding) in noot 41 (uit 1875) bij de Max Havelaar uit Schillers Die Piccolomini (Wallenstein ii, 1799; vw i, p. 329). Don Carlos wordt in een brief aan J. Waltman Jr. negatief beoordeeld (25 september 1876, vw xviii, p. 462-463). In een brief aan J.N. van Hall noemt hij wel Schillers portrettering van Philips ii en Posa als argument voor het feit dat een kunstenaar niet alles gezien en beleefd hoeft te hebben om iets goed te kunnen weergeven (6 december 1875, vw xviii, p. 157).
H.H.J. de Leeuwe bespreekt in het artikel ‘Multatuli's strijd met de draak of Dekker als lezer van Duitse literatuur’ (Over Multatuli, 1979, nr. 4, p. 51-54) m.'s bezwaren tegen Goethe en Schiller.