Schaepman, Hermanus J.A.M.-
1844-1903, geb. te Tubbergen, rooms-katholiek priester, staatsman en dichter. Hij reisde in 1868 met zijn neef, de aartsbisschop van Utrecht, naar Rome en verwierf er de doctorstitel. Vanaf 1870 doceerde hij kerkgeschiedenis aan het seminarie te Rijsenburg. In 1880 werd hij lid van de Tweede Kamer als leider van de Katholieke Staatspartij. Met W.J.F. Nuyens redigeerde hij het tijdschrift De Wachter (1871-1885, vanaf 1874 getiteld Onze Wachter). In 1872 werd hij hoofdredacteur van De Tijd.
Al in zijn studententijd beoefende Schaepman de dichtkunst en schreef hij vijf grote gedichten: De Paus (1866), De Eeuw en haar Koning (over het pausdom; 1867), Sancta Maria, de zondaresse van Egypte (1867), Vondel (1867) en De Pers (1868). Verder publiceerde hij onder andere de gedichten Parijs (1872) en Napoleon iii (1873). Hiermee trad Schaepman in het voetspoor van *Da Costa als dichter van tijdzangen.
In Idee 1196 gaat m. in op een stelling van Schaepman op het Taal- en Letterkundig Congres van Antwerpen (1873; *congres 2). Schaepman zou beweerd hebben dat ‘de invoering der platte volkstaal in litteratuur’ een door m. ‘gekozen party was, 'n idée fixe, of iets dergelyks’. De ‘eerwaarde’ Schaepman zou zich een dwaling bespaard hebben als hij de Ideeën 387-390 gelezen had, schrijft m.:
‘Dewyl ik in hem geen opzettelyke leugen mag veronderstellen, wyt ik de vergissing aan z'n rechtgelovigheid, die hem zal verboden hebben m'n werken te lezen, wat ik hem dan ook geenszins aanraad. (...) Er is iets, o eerwaarde Schaepman, dat lager staat dan 'n f voor 'n v, of 'n s voor 'n z! Het is mislukte deftigheid, verrekkend hooggrypen, pretentieuze jacht op zeker soort van verhevenhedens “met God” die, al of niet in rympjes dan, neerkomen op niemendal. Ernstig raad ik u - als aan zeer velen - arbeid aan! Geloof me, dáárin steekt de ware echte authentieke eerwaardigheid!
Dáárin, en niet in 't samenflansen van zinledige rympjes! Dáárin, en niet in 't meespreken over personen en zaken die ge niet kent... Napoleon iii, byv., en myn werken.’ (vw vii, p. 308-310)
Schaepman en *Beets konden zich beter met iets beters bezighouden dan met zoiets onbelangrijks als spelling of het maken van ‘rympjes’, schrijft m. in Idee 1199. Hoewel hij toegeeft dat ze een enkele keer verzen gemaakt hebben die iets minder ‘zinneloos’ waren dan de meeste ‘bilderdykse rympjes’, neemt hij hen het kwalijk dat zij niet zien dat hun ‘geknutsel’ ‘den onnozelen volkswaan in de hand werkt, dat 'n verzenmaker 'n dichter is’ (vw vii, p. 316).